×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, TWEE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 1

TWEE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 1

Ik vond hen bezig met Marcello's lijk.

Er werd een melodij gehoord, zoo plechtig,

Te midden van geween en treurgezangen,

Gelijk oude vrouwen, die bij dooden waken,

Gewoon zijn aan te heffen heel den nacht.

Oud Tooneelstuk.

De ingang van den grooten toren van het kasteel van Coningsburgh is

zeer eigenaardig, en getuigt van de ruwe eenvoudigheid der vroege

tijden, toen het opgericht werd. Een trap, zoo steil en smal,

dat ze bijna loodrecht staat, leidt naar een laag portaal in de

zuidzijde van den toren, waardoor de nieuwsgierige oudheidkundige

nog toegang krijgen kan tot eene tweede kleine trap, welke in den

dikken hoofdmuur gemaakt was, en die naar de derde verdieping van het

gebouw voerde.--De beide benedenste verdiepingen zijn gevangenissen,

of gewelven, welke geen andere lucht of licht krijgen dan door een

vierkant gat in de derde verdieping, met welke zij door een ladder

gemeenschap schijnen gehad te hebben. Tot de bovenste vertrekken in

den toren, die in het geheel uit vier verdiepingen bestaat, komt men

langs trappen, in de buitenmuren aangebracht.

Langs dezen moeielijken ingang werd de goede Koning Richard, gevolgd

door zijn getrouwen Ivanhoe, in het groote vertrek, dat de geheele

derde verdieping beslaat, gebracht. De laatste had den tijd om

zijn gezicht in zijn mantel te wikkelen, daar hij het beter vond,

zich niet aan zijn vader te vertoonen, eer de Koning hem een teeken

zou geven. Er zaten in dit vertrek rondom een groote eiken tafel een

twaalftal van de doorluchtige stamhouders van de Saksische familiën

der aangrenzende graafschappen. Het waren allen oude, of ten minste

bejaarde mannen; want de jongeren hadden, tot groot verdriet der

ouders, evenals Ivanhoe, vele der scheidsmuren omvergeworpen, welke

sedert eene halve eeuw de Normandische overwinnaars van de overwonnen

Saksers gescheiden hadden. De terneêrgeslagen en droevige blikken van

deze eerwaardige mannen, hunne stilte en bedroefde houding, leverde

eene sterke tegenstelling met de lichtvaardigheid der gasten buiten

het kasteel. Hunne grijze lokken en lange, zware baarden en hunne

ouderwetsche kleederen en ruime zwarte mantels pasten goed bij het

zonderling en ruw vertrek, waarin zij zaten, en gaven hun het voorkomen

van eene verzameling der oude aanbidders van Wodan, die in het leven

teruggeroepen waren, om te treuren over het verval van hun volksroem.

Ofschoon Cedric van gelijken rang als zijne landslieden was, scheen

hij echter, met algemeen goedvinden, als hoofd der vergadering te

handelen. Bij het binnenkomen van Richard, die hen alleen als de

dappere Zwarte Ridder bekend was, stond hij deftig op, en verwelkomde

hem met de gewone groete "_Weas heal!_" terwijl hij een beker wijn

ophief. De Koning, wien de gewoonten zijner Engelsche onderdanen

niet vreemd waren, beantwoordde dit met de gewone woorden: _Drinc

heal!_ en ledigde een beker, die hem door den schenker overhandigd

werd. Dezelfde beleefdheid werd jegens Ivanhoe in acht genomen, die

zijn vader stilzwijgend bescheid gaf, en het gewoon antwoord verving

door eene buiging, uit vrees dat zijn stem herkend zou worden.

Toen deze plechtigheid voorbij was, stond Cedric op en Richard de hand

aanbiedende, geleidde hij hem in een kleine en zeer ruwe kapel, welke,

als het ware, in een van de uitwendige bogen uitgehold was. Daar er

geene opening was, behalve een zeer nauw luchtgat, zou deze plaats

bijna geheel duister geweest zijn zonder het licht van twee fakkels,

welke met een rooden en somberen gloed het gewelfde dak en de naakte

muren, het ruwe steenen altaar en het kruis vertoonden. Voor dit altaar

stond een baar en aan iedere zijde er van knielden drie priesters,

die hun rozenkrans baden en hunne gebeden prevelden, met den schijn

der meeste aandacht. Voor dezen dienst werd een rijk losgeld door de

moeder des overledenen aan het klooster van St. Edmund betaald; en

om het ten volle te verdienen, hadden zich al de broeders, behalve

de kreupele Sacristijn, naar Coningsburgh begeven, waar zes van

hen zich gedurig met het verrichten der godsdienstige plechtigheden

bij Athelstane's lijkbaar bezig hielden, terwijl de anderen niet in

gebreke bleven gebruik te maken van de ververschingen en vermaken,

welke hun aangeboden werden. Gedurende deze vrome wacht, droegen

de monniken bijzondere zorg om hunne gezangen geen oogenblik af

te breken, uit vrees dat Zernebock, de Appollyon der oude Saksers,

zijne klauwen aan den overleden Athelstane zou slaan. Niet minder

bezorgd waren ze om te beletten dat eenig leek het lijkkleed aan

zou raken, dat vroeger bij de begrafenis van St. Edmund gediend had,

en dat door ongewijde handen ontheiligd zou wezen. Wanneer zulk eene

oplettendheid den overledene wezenlijk van nut had kunnen zijn, dan had

hij eenig recht om ze van de broederschap van St. Edmund te verwachten,

daar de moeder van Athelstane te kennen gegeven had, dat zij, behalve

honderd goudstukken voor het losgeld zijner ziel, aan het klooster het

grootste gedeelte van de landerijen des overledenen wilde schenken,

ten einde men gedurig missen zou lezen voor zijne ziel en voor die

van haren echtgenoot.

Richard en Wilfrid volgden den Sakser Cedric naar het vertrek waar

de doode rustte, en terwijl hij hen met een plechtstatig gelaat op

de baar van Athelstane wees, volgden zij zijn voorbeeld en maakten

eerbiedig een kruis, terwijl ze een kort gebed voor het heil der ziel

van den gestorvene prevelden.

Na deze godsdienstige plechtigheid, gaf Cedric hun weder een teeken

om hem te volgen, terwijl hij zachtjes over den steenen vloer sloop;

en na eenige trappen opgegaan te zijn, opende hij, met groote

voorzichtigheid de deur van een bidvertrekje, dat aan de kapel

grensde. Het was omtrent acht voet in het vierkant en even als de

kapel zelve in den muur gehouwen. Het luchtgat, dat het verlichtte,

stond naar het westen en daar het naar binnen toe aanmerkelijk wijder

werd, baande zich een straal der ondergaande zon een weg tot in deze

duistere ruimte, en vertoonde een vrouw van eerbiedwaardig voorkomen,

wier gelaat nog de duidelijke sporen van uitstekende schoonheid

droeg. Haar lang rouwgewaad en haar krans van cypressen verhoogden

de blankheid van haar gelaat en de schoonheid van hare blonde,

loshangende vlechten, welke de tijd gedund noch vergrijsd had. Haar

gelaat drukte de diepste droefheid uit, die met onderwerping samen

kan gaan. Op de steenen tafel vóór haar, stond een ivoren kruis,

waar naast een misboek lag, welks bladzijden rijk beschilderd en

welks band met gouden krammen en sloten versierd was.

"Edele Edith," zei Cedric, na een oogenblik te hebben stil gestaan,

om Richard en Wilfrid tijd te geven, de vrouw des huizes te beschouwen,

"dit zijn waardige vreemdelingen, gekomen om in uwe smart te deelen. En

deze, in het bijzonder, is de dappere ridder, die zoo heldhaftig voor

de verlossing van hem gestreden heeft, dien wij heden betreuren."

"Zijne dapperheid verdient mijn dank," hernam de vrouw, "ofschoon het

de wil des Hemels was, dat ze te vergeefs betoond zou worden. Ik betuig

ook mijn dank voor zijne beleefdheid en voor die van zijn makker, daar

zij herwaarts zijn gekomen om de weduwe van Adeling en de moeder van

Athelstane in het uur harer diepe smart en droefheid te bezoeken. Ik

vertrouw hen aan uwe zorg, waarde neef, overtuigd dat gij hun de

gastvrijheid zult betoonen, welke dit kasteel nog aanbieden kan."

De gasten maakten eene diepe buiging voor de bedroefde moeder en

verwijderden zich met hun gastvrijen leidsman.

Een andere wenteltrap bracht hen in een vertrek van dezelfde grootte

als dat, waarin zij eerst geweest waren en dat zich er vlak onder

bevond. Uit deze kamer vernamen zij, nog eer de deur geopend werd,

een zacht en droefgeestig gezang. Toen zij binnen traden, bevonden

zij zich in tegenwoordigheid van omtrent twintig vrouwen en meisjes

van aanzienlijke Saksische geslachten. Vier jonkvrouwen, door Rowena

voorgegaan, zongen een hymne voor de ziel des overledenen, waarvan

wij slechts een paar verzen hebben kunnen ontcijferen:

Tot stof en asch

Keert al wat was;

De huurling lei weêrom

Zijn tooisel af

Voor worm en graf,--

Verrottingseigendom.

Onzeker vloog

Uw ziel omhoog,

Naar 't rijk van smarte en weên.

Uw pijn vangt aan

Voor d'euveldaân,

Bedreven hier beneên.

Maria's woord,

Maak in dat oord

Uw boete kort van duur!

Tot u 't gebed

En 't loflied redt,

Uit hel en vagevuur.

Terwijl dit gezang op zachten en droefgeestigen toon gezongen werd,

waren de overige meisjes in twee groepen verdeeld, waarvan de een bezig

was om een grooten zijden lijkmantel, bestemd om Athelstane's doodkist

te bedekken, met borduursel te versieren, zoo goed hare bekwaamheid

en haar smaak dat toelieten, terwijl de anderen zich bezig hielden

met uit bloemkorven, die vóór haar stonden, kransen te vlechten,

voor hetzelfde droevige doel bestemd. Het gedrag der meisjes was

hoogst betamelijk, al toonde het dan ook geene diepe droefheid,

maar tusschenbeide haalde een gefluister, of een glimlach, haar

de berispingen van de meer gestrenge vrouwen op den hals, en hier

en daar kon men eene jonkvrouw zien, die er meer belang in scheen

te stellen om te onderzoeken hoe het rouwgewaad haar stond, dan in

de droefgeestige plechtigheid, tot welke ze zich voorbereidden. De

stemming werd (om de waarheid te bekennen), ook geheel niet veranderd

door de verschijning van twee vreemde ridders, die menigen blik en

menig gefluister veroorzaakten. Rowena alleen, te trotsch om ijdel

te zijn, begroette haren verlosser met bevallige beleefdheid. Haar

gedrag was ernstig, maar niet neerslachtig; en het is zeer onzeker,

of de gedachte aan Ivanhoe en aan de onzekerheid van zijn lot, niet

evenveel deel aan haar ernst had, als de dood van haar bloedverwant.

Voor Cedric echter, die, gelijk wij reeds aangemerkt hebben,

bij zulke gelegenheden niet zeer helder zag, scheen de droefheid

zijner pupil zooveel grooter dan die der overige jonkvrouwen,

dat hij noodig oordeelde den vreemden de verklaring daarvan in

deze woorden toe te fluisteren: "Zij was de verloofde bruid van den

edelen Athelstane." --Het is zeer twijfelachtig, of deze mededeeling

Wilfrid's neiging om in de droefheid der rouwdragenden te Coningsburgh

te deelen, versterkte.

Nadat Cedric de gasten aldus plechtig in de verschillende kamers,

waarin de lijkplechtigheid van Athelstane op onderscheidene

wijze gevierd werd, rondgeleid had, bracht hij hen in een klein

vertrek, hetwelk, gelijk hij zeide, uitsluitend tot de ontvangst van

aanzienlijke gasten bestemd was, die wegens hunne mindere betrekking

tot den overledene niet geneigd zouden zijn, zich met diegenen te

vereenigen, die onmiddellijk door dit ongelukkig voorval getroffen

werden. Hij zorgde voor hun gemak en wilde zich juist verwijderen,

toen de Zwarte Ridder hem bij de hand vatte.

"Ik verzoek u, edele _Thane_," zei hij, "u te herinneren, dat gij

bij ons laatste scheiden beloofdet mij een gunst toe te staan voor

den dienst, welken ik het geluk had u te bewijzen."

"Hij is toegestaan eer gij hem noemt, edele ridder," antwoordde Cedric,

"maar in dit droevig oogenblik--"

"Daaraan heb ik ook reeds gedacht," hernam de Koning;--"maar mijn

tijd is kort;--ook schijnt het mij niet ongepast toe, dat wij bij het

sluiten van het graf van den edelen Athelstane zekere vooroordeelen

en verkeerde meeningen begraven."

"Heer ridder," viel Cedric, rood wordende, den Koning in de rede,

"ik hoop, dat uwe bede u zelven en geen anderen betreft; want het

is niet gepast, dat een vreemdeling zich zou bemoeien met eene zaak,

die de eer van mijn huis betreft."

"Ik wil er mij ook niet mede bemoeien," zei de Koning op zachten toon,

"dan voor zoover gij mij zelf vergunt er deel in te nemen. Daar

gij mij tot hiertoe slechts als den Zwarten Ridder gekend hebt,

zoo verneem thans dat ik Richard Plantagenet ben."

"Richard van Anjou!" riep Cedric uit, met de grootste verbazing

achteruit tredende.

"Neen, edele Cedric,--Richard van Engeland!--wiens dierbaarst belang,

wiens vurigste wensch het is alle landskinderen met elkander vereenigd

te zien.--Hoe, waardige _Thane_! buigt ge de knie niet voor uw Vorst?"

"Nog nooit boog ik ze voor Normandisch bloed!" antwoordde Cedric.

"Bewaar deze hulde dan," zei de Koning, "tot ik door mijn onpartijdige

behandeling van Normandiërs en Saksers mijn recht er op zal bewezen

hebben."

"Prins," hernam Cedric, "ik heb uwe dapperheid en waarde altijd recht

laten wedervaren.--Ook ben ik niet onbewust van uwe aanspraken op den

troon door uwe afstamming van Mathilde, de nicht van Edgar Atheling

en de dochter van Malcolm van Schotland. Maar Mathilde, ofschoon van

het koninklijk Saksisch bloed, had geen recht op de kroon."

"Ik wil niet met u over mijne aanspraken twisten, edele _Thane_;" zei

Richard bedaard, "maar ik wil u verzoeken rond te zien, waar ge anderen

vinden zult, die tegen de mijne in de weegschaal kunnen gelegd worden."

"En zijt ge hier gekomen om mij dit te zeggen, Prins?" zei Cedric;--"om

mij den ondergang van mijn geslacht te verwijten, eer het graf over

den laatsten spruit van het Saksisch koningschap gesloten is?" --Zijn

gelaat werd somber onder het spreken.--"Dit was stout en onbezonnen

gehandeld!"

"Dat niet, bij het heilige kruis!" hernam de Koning; "het geschiedde in

het oprecht vertrouwen, dat de eene brave man in den anderen stellen

kan, zonder het minste gevaar te loopen."

"Ge hebt gelijk, heer Koning;--want ik erken, dat ge Koning zijt en

blijven zult, in weerwil van mijne zwakke tegenkanting.--Ik durf het

eenige middel om dit te beletten, niet gebruiken, ofschoon ge mij

zelf aan eene sterke verzoeking blootgesteld hebt!"

"En nu mijne bede," zei de Koning, "welke ik niet met minder vertrouwen

doe, ofschoon gij geweigerd hebt, mijne wettige heerschappij te

erkennen. Ik eisch van u, als man van uw woord, op straffe van voor

trouweloos, meineedig en eerloos gehouden te worden, om den dapperen

ridder Wilfrid van Ivanhoe vergiffenis en uwe vaderlijke liefde te

schenken. Bij deze verzoening begrijpt gij, dat ik belang heb;--het

geluk van mijn vriend, en het slechten der oneenigheid onder mijn

getrouw volk."

"En dit is Wilfrid?" vroeg Cedric, op zijn zoon wijzende.

"Mijn vader!--mijn vader!" riep Ivanhoe, zich aan zijn voeten werpende,

"schenk mij uwe vergiffenis!"

"Gij hebt ze, mijn zoon!" hervatte Cedric, hem opheffende. "De zoon van

Hereward weet woord te houden, al heeft hij het ook aan een Normandiër

gegeven. Maar laat mij u in de kleeding en met de wapens uwer Saksische

voorouders zien;--geene korte mantels, geene luchtige mutsen, geene

bonte vederbos in mijn nederig huis. Hij, die de zoon van Cedric

zijn wil, moet toonen, dat hij van Saksische afkomst is. Gij wilt

spreken," voegde hij er op een ernstigen toon bij, "en ik vermoed het

onderwerp. De Jonkvrouw Rowena moet twee jaren lang rouwen, als over

een verloofden echtgenoot;--al onze Saksische voorouders zouden ons

verloochenen, zoo wij aan eene nieuwe verbintenis dachten, eer het graf

van den man, dien zij huwen moest, en die hare hand door zijne geboorte

en afkomst waardig was, nog gesloten is. De geest van Athelstane zelven

zou van zijne bloedige lijkbaar opstaan, en vóór ons verschijnen,

om ons van zulk eene onteering zijner nagedachtenis terug te houden!"

Het scheen alsof Cedric's woorden een geest opgewekt hadden, want

nauwelijks had hij ze geuit, of de deur vloog open, en Athelstane

stond voor hen in zijn doodsgewaad, bleek, vervallen, en volkomen

als iemand, die uit het graf is opgestaan. [38]

Deze verschijning verwekte de grootste ontsteltenis en schrik bij alle

aanwezigen. Cedric sprong terug, zoo ver als de muur van het vertrek

toeliet, leunde er tegen, alsof hij niet in staat was te blijven

staan, en staarde op de gedaante van zijn vriend met opengespalkte

oogen en een mond, dien hij niet scheen te kunnen sluiten. Ivanhoe

maakte een kruis, en zei gebeden op in het Saksisch-Latijn, of

Normandisch-Fransch, zooals ze hem voor den geest kwamen, terwijl

Richard beurtelings "_Benedicite!_" riep en "_Mort de ma vie!_"

vloekte.


TWEE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 1 FORTY-SECOND CHAPTER - 1

Ik vond hen bezig met Marcello's lijk.

Er werd een melodij gehoord, zoo plechtig,

Te midden van geween en treurgezangen,

Gelijk oude vrouwen, die bij dooden waken,

Gewoon zijn aan te heffen heel den nacht.

Oud Tooneelstuk.

De ingang van den grooten toren van het kasteel van Coningsburgh is

zeer eigenaardig, en getuigt van de ruwe eenvoudigheid der vroege

tijden, toen het opgericht werd. Een trap, zoo steil en smal,

dat ze bijna loodrecht staat, leidt naar een laag portaal in de

zuidzijde van den toren, waardoor de nieuwsgierige oudheidkundige

nog toegang krijgen kan tot eene tweede kleine trap, welke in den

dikken hoofdmuur gemaakt was, en die naar de derde verdieping van het

gebouw voerde.--De beide benedenste verdiepingen zijn gevangenissen,

of gewelven, welke geen andere lucht of licht krijgen dan door een

vierkant gat in de derde verdieping, met welke zij door een ladder

gemeenschap schijnen gehad te hebben. Tot de bovenste vertrekken in

den toren, die in het geheel uit vier verdiepingen bestaat, komt men

langs trappen, in de buitenmuren aangebracht.

Langs dezen moeielijken ingang werd de goede Koning Richard, gevolgd

door zijn getrouwen Ivanhoe, in het groote vertrek, dat de geheele

derde verdieping beslaat, gebracht. De laatste had den tijd om

zijn gezicht in zijn mantel te wikkelen, daar hij het beter vond,

zich niet aan zijn vader te vertoonen, eer de Koning hem een teeken

zou geven. Er zaten in dit vertrek rondom een groote eiken tafel een

twaalftal van de doorluchtige stamhouders van de Saksische familiën

der aangrenzende graafschappen. Het waren allen oude, of ten minste

bejaarde mannen; want de jongeren hadden, tot groot verdriet der

ouders, evenals Ivanhoe, vele der scheidsmuren omvergeworpen, welke

sedert eene halve eeuw de Normandische overwinnaars van de overwonnen

Saksers gescheiden hadden. De terneêrgeslagen en droevige blikken van

deze eerwaardige mannen, hunne stilte en bedroefde houding, leverde

eene sterke tegenstelling met de lichtvaardigheid der gasten buiten

het kasteel. Hunne grijze lokken en lange, zware baarden en hunne

ouderwetsche kleederen en ruime zwarte mantels pasten goed bij het

zonderling en ruw vertrek, waarin zij zaten, en gaven hun het voorkomen

van eene verzameling der oude aanbidders van Wodan, die in het leven

teruggeroepen waren, om te treuren over het verval van hun volksroem.

Ofschoon Cedric van gelijken rang als zijne landslieden was, scheen

hij echter, met algemeen goedvinden, als hoofd der vergadering te

handelen. Bij het binnenkomen van Richard, die hen alleen als de

dappere Zwarte Ridder bekend was, stond hij deftig op, en verwelkomde

hem met de gewone groete "_Weas heal!_" terwijl hij een beker wijn

ophief. De Koning, wien de gewoonten zijner Engelsche onderdanen

niet vreemd waren, beantwoordde dit met de gewone woorden: _Drinc

heal!_ en ledigde een beker, die hem door den schenker overhandigd

werd. Dezelfde beleefdheid werd jegens Ivanhoe in acht genomen, die

zijn vader stilzwijgend bescheid gaf, en het gewoon antwoord verving

door eene buiging, uit vrees dat zijn stem herkend zou worden.

Toen deze plechtigheid voorbij was, stond Cedric op en Richard de hand

aanbiedende, geleidde hij hem in een kleine en zeer ruwe kapel, welke,

als het ware, in een van de uitwendige bogen uitgehold was. Daar er

geene opening was, behalve een zeer nauw luchtgat, zou deze plaats

bijna geheel duister geweest zijn zonder het licht van twee fakkels,

welke met een rooden en somberen gloed het gewelfde dak en de naakte

muren, het ruwe steenen altaar en het kruis vertoonden. Voor dit altaar

stond een baar en aan iedere zijde er van knielden drie priesters,

die hun rozenkrans baden en hunne gebeden prevelden, met den schijn

der meeste aandacht. Voor dezen dienst werd een rijk losgeld door de

moeder des overledenen aan het klooster van St. Edmund betaald; en

om het ten volle te verdienen, hadden zich al de broeders, behalve

de kreupele Sacristijn, naar Coningsburgh begeven, waar zes van

hen zich gedurig met het verrichten der godsdienstige plechtigheden

bij Athelstane's lijkbaar bezig hielden, terwijl de anderen niet in

gebreke bleven gebruik te maken van de ververschingen en vermaken,

welke hun aangeboden werden. Gedurende deze vrome wacht, droegen

de monniken bijzondere zorg om hunne gezangen geen oogenblik af

te breken, uit vrees dat Zernebock, de Appollyon der oude Saksers,

zijne klauwen aan den overleden Athelstane zou slaan. Niet minder

bezorgd waren ze om te beletten dat eenig leek het lijkkleed aan

zou raken, dat vroeger bij de begrafenis van St. Edmund gediend had,

en dat door ongewijde handen ontheiligd zou wezen. Wanneer zulk eene

oplettendheid den overledene wezenlijk van nut had kunnen zijn, dan had

hij eenig recht om ze van de broederschap van St. Edmund te verwachten,

daar de moeder van Athelstane te kennen gegeven had, dat zij, behalve

honderd goudstukken voor het losgeld zijner ziel, aan het klooster het

grootste gedeelte van de landerijen des overledenen wilde schenken,

ten einde men gedurig missen zou lezen voor zijne ziel en voor die

van haren echtgenoot.

Richard en Wilfrid volgden den Sakser Cedric naar het vertrek waar

de doode rustte, en terwijl hij hen met een plechtstatig gelaat op

de baar van Athelstane wees, volgden zij zijn voorbeeld en maakten

eerbiedig een kruis, terwijl ze een kort gebed voor het heil der ziel

van den gestorvene prevelden.

Na deze godsdienstige plechtigheid, gaf Cedric hun weder een teeken

om hem te volgen, terwijl hij zachtjes over den steenen vloer sloop;

en na eenige trappen opgegaan te zijn, opende hij, met groote

voorzichtigheid de deur van een bidvertrekje, dat aan de kapel

grensde. Het was omtrent acht voet in het vierkant en even als de

kapel zelve in den muur gehouwen. Het luchtgat, dat het verlichtte,

stond naar het westen en daar het naar binnen toe aanmerkelijk wijder

werd, baande zich een straal der ondergaande zon een weg tot in deze

duistere ruimte, en vertoonde een vrouw van eerbiedwaardig voorkomen,

wier gelaat nog de duidelijke sporen van uitstekende schoonheid

droeg. Haar lang rouwgewaad en haar krans van cypressen verhoogden

de blankheid van haar gelaat en de schoonheid van hare blonde,

loshangende vlechten, welke de tijd gedund noch vergrijsd had. Haar

gelaat drukte de diepste droefheid uit, die met onderwerping samen

kan gaan. Op de steenen tafel vóór haar, stond een ivoren kruis,

waar naast een misboek lag, welks bladzijden rijk beschilderd en

welks band met gouden krammen en sloten versierd was.

"Edele Edith," zei Cedric, na een oogenblik te hebben stil gestaan,

om Richard en Wilfrid tijd te geven, de vrouw des huizes te beschouwen,

"dit zijn waardige vreemdelingen, gekomen om in uwe smart te deelen. En

deze, in het bijzonder, is de dappere ridder, die zoo heldhaftig voor

de verlossing van hem gestreden heeft, dien wij heden betreuren."

"Zijne dapperheid verdient mijn dank," hernam de vrouw, "ofschoon het

de wil des Hemels was, dat ze te vergeefs betoond zou worden. Ik betuig

ook mijn dank voor zijne beleefdheid en voor die van zijn makker, daar

zij herwaarts zijn gekomen om de weduwe van Adeling en de moeder van

Athelstane in het uur harer diepe smart en droefheid te bezoeken. Ik

vertrouw hen aan uwe zorg, waarde neef, overtuigd dat gij hun de

gastvrijheid zult betoonen, welke dit kasteel nog aanbieden kan."

De gasten maakten eene diepe buiging voor de bedroefde moeder en

verwijderden zich met hun gastvrijen leidsman.

Een andere wenteltrap bracht hen in een vertrek van dezelfde grootte

als dat, waarin zij eerst geweest waren en dat zich er vlak onder

bevond. Uit deze kamer vernamen zij, nog eer de deur geopend werd,

een zacht en droefgeestig gezang. Toen zij binnen traden, bevonden

zij zich in tegenwoordigheid van omtrent twintig vrouwen en meisjes

van aanzienlijke Saksische geslachten. Vier jonkvrouwen, door Rowena

voorgegaan, zongen een hymne voor de ziel des overledenen, waarvan

wij slechts een paar verzen hebben kunnen ontcijferen:

Tot stof en asch

Keert al wat was;

De huurling lei weêrom

Zijn tooisel af

Voor worm en graf,--

Verrottingseigendom.

Onzeker vloog

Uw ziel omhoog,

Naar 't rijk van smarte en weên.

Uw pijn vangt aan

Voor d'euveldaân,

Bedreven hier beneên.

Maria's woord,

Maak in dat oord

Uw boete kort van duur!

Tot u 't gebed

En 't loflied redt,

Uit hel en vagevuur.

Terwijl dit gezang op zachten en droefgeestigen toon gezongen werd,

waren de overige meisjes in twee groepen verdeeld, waarvan de een bezig

was om een grooten zijden lijkmantel, bestemd om Athelstane's doodkist

te bedekken, met borduursel te versieren, zoo goed hare bekwaamheid

en haar smaak dat toelieten, terwijl de anderen zich bezig hielden

met uit bloemkorven, die vóór haar stonden, kransen te vlechten,

voor hetzelfde droevige doel bestemd. Het gedrag der meisjes was

hoogst betamelijk, al toonde het dan ook geene diepe droefheid,

maar tusschenbeide haalde een gefluister, of een glimlach, haar

de berispingen van de meer gestrenge vrouwen op den hals, en hier

en daar kon men eene jonkvrouw zien, die er meer belang in scheen

te stellen om te onderzoeken hoe het rouwgewaad haar stond, dan in

de droefgeestige plechtigheid, tot welke ze zich voorbereidden. De

stemming werd (om de waarheid te bekennen), ook geheel niet veranderd

door de verschijning van twee vreemde ridders, die menigen blik en

menig gefluister veroorzaakten. Rowena alleen, te trotsch om ijdel

te zijn, begroette haren verlosser met bevallige beleefdheid. Haar

gedrag was ernstig, maar niet neerslachtig; en het is zeer onzeker,

of de gedachte aan Ivanhoe en aan de onzekerheid van zijn lot, niet

evenveel deel aan haar ernst had, als de dood van haar bloedverwant.

Voor Cedric echter, die, gelijk wij reeds aangemerkt hebben,

bij zulke gelegenheden niet zeer helder zag, scheen de droefheid

zijner pupil zooveel grooter dan die der overige jonkvrouwen,

dat hij noodig oordeelde den vreemden de verklaring daarvan in

deze woorden toe te fluisteren: "Zij was de verloofde bruid van den

edelen Athelstane." --Het is zeer twijfelachtig, of deze mededeeling

Wilfrid's neiging om in de droefheid der rouwdragenden te Coningsburgh

te deelen, versterkte.

Nadat Cedric de gasten aldus plechtig in de verschillende kamers,

waarin de lijkplechtigheid van Athelstane op onderscheidene

wijze gevierd werd, rondgeleid had, bracht hij hen in een klein

vertrek, hetwelk, gelijk hij zeide, uitsluitend tot de ontvangst van

aanzienlijke gasten bestemd was, die wegens hunne mindere betrekking

tot den overledene niet geneigd zouden zijn, zich met diegenen te

vereenigen, die onmiddellijk door dit ongelukkig voorval getroffen

werden. Hij zorgde voor hun gemak en wilde zich juist verwijderen,

toen de Zwarte Ridder hem bij de hand vatte.

"Ik verzoek u, edele _Thane_," zei hij, "u te herinneren, dat gij

bij ons laatste scheiden beloofdet mij een gunst toe te staan voor

den dienst, welken ik het geluk had u te bewijzen."

"Hij is toegestaan eer gij hem noemt, edele ridder," antwoordde Cedric,

"maar in dit droevig oogenblik--"

"Daaraan heb ik ook reeds gedacht," hernam de Koning;--"maar mijn

tijd is kort;--ook schijnt het mij niet ongepast toe, dat wij bij het

sluiten van het graf van den edelen Athelstane zekere vooroordeelen

en verkeerde meeningen begraven."

"Heer ridder," viel Cedric, rood wordende, den Koning in de rede,

"ik hoop, dat uwe bede u zelven en geen anderen betreft; want het

is niet gepast, dat een vreemdeling zich zou bemoeien met eene zaak,

die de eer van mijn huis betreft."

"Ik wil er mij ook niet mede bemoeien," zei de Koning op zachten toon,

"dan voor zoover gij mij zelf vergunt er deel in te nemen. Daar

gij mij tot hiertoe slechts als den Zwarten Ridder gekend hebt,

zoo verneem thans dat ik Richard Plantagenet ben."

"Richard van Anjou!" riep Cedric uit, met de grootste verbazing

achteruit tredende.

"Neen, edele Cedric,--Richard van Engeland!--wiens dierbaarst belang,

wiens vurigste wensch het is alle landskinderen met elkander vereenigd

te zien.--Hoe, waardige _Thane_! buigt ge de knie niet voor uw Vorst?"

"Nog nooit boog ik ze voor Normandisch bloed!" antwoordde Cedric.

"Bewaar deze hulde dan," zei de Koning, "tot ik door mijn onpartijdige

behandeling van Normandiërs en Saksers mijn recht er op zal bewezen

hebben."

"Prins," hernam Cedric, "ik heb uwe dapperheid en waarde altijd recht

laten wedervaren.--Ook ben ik niet onbewust van uwe aanspraken op den

troon door uwe afstamming van Mathilde, de nicht van Edgar Atheling

en de dochter van Malcolm van Schotland. Maar Mathilde, ofschoon van

het koninklijk Saksisch bloed, had geen recht op de kroon."

"Ik wil niet met u over mijne aanspraken twisten, edele _Thane_;" zei

Richard bedaard, "maar ik wil u verzoeken rond te zien, waar ge anderen

vinden zult, die tegen de mijne in de weegschaal kunnen gelegd worden."

"En zijt ge hier gekomen om mij dit te zeggen, Prins?" zei Cedric;--"om

mij den ondergang van mijn geslacht te verwijten, eer het graf over

den laatsten spruit van het Saksisch koningschap gesloten is?" --Zijn

gelaat werd somber onder het spreken.--"Dit was stout en onbezonnen

gehandeld!"

"Dat niet, bij het heilige kruis!" hernam de Koning; "het geschiedde in

het oprecht vertrouwen, dat de eene brave man in den anderen stellen

kan, zonder het minste gevaar te loopen."

"Ge hebt gelijk, heer Koning;--want ik erken, dat ge Koning zijt en

blijven zult, in weerwil van mijne zwakke tegenkanting.--Ik durf het

eenige middel om dit te beletten, niet gebruiken, ofschoon ge mij

zelf aan eene sterke verzoeking blootgesteld hebt!"

"En nu mijne bede," zei de Koning, "welke ik niet met minder vertrouwen

doe, ofschoon gij geweigerd hebt, mijne wettige heerschappij te

erkennen. Ik eisch van u, als man van uw woord, op straffe van voor

trouweloos, meineedig en eerloos gehouden te worden, om den dapperen

ridder Wilfrid van Ivanhoe vergiffenis en uwe vaderlijke liefde te

schenken. Bij deze verzoening begrijpt gij, dat ik belang heb;--het

geluk van mijn vriend, en het slechten der oneenigheid onder mijn

getrouw volk."

"En dit is Wilfrid?" vroeg Cedric, op zijn zoon wijzende.

"Mijn vader!--mijn vader!" riep Ivanhoe, zich aan zijn voeten werpende,

"schenk mij uwe vergiffenis!"

"Gij hebt ze, mijn zoon!" hervatte Cedric, hem opheffende. "De zoon van

Hereward weet woord te houden, al heeft hij het ook aan een Normandiër

gegeven. Maar laat mij u in de kleeding en met de wapens uwer Saksische

voorouders zien;--geene korte mantels, geene luchtige mutsen, geene

bonte vederbos in mijn nederig huis. Hij, die de zoon van Cedric

zijn wil, moet toonen, dat hij van Saksische afkomst is. Gij wilt

spreken," voegde hij er op een ernstigen toon bij, "en ik vermoed het

onderwerp. De Jonkvrouw Rowena moet twee jaren lang rouwen, als over

een verloofden echtgenoot;--al onze Saksische voorouders zouden ons

verloochenen, zoo wij aan eene nieuwe verbintenis dachten, eer het graf

van den man, dien zij huwen moest, en die hare hand door zijne geboorte

en afkomst waardig was, nog gesloten is. De geest van Athelstane zelven

zou van zijne bloedige lijkbaar opstaan, en vóór ons verschijnen,

om ons van zulk eene onteering zijner nagedachtenis terug te houden!"

Het scheen alsof Cedric's woorden een geest opgewekt hadden, want

nauwelijks had hij ze geuit, of de deur vloog open, en Athelstane

stond voor hen in zijn doodsgewaad, bleek, vervallen, en volkomen

als iemand, die uit het graf is opgestaan. [38]

Deze verschijning verwekte de grootste ontsteltenis en schrik bij alle

aanwezigen. Cedric sprong terug, zoo ver als de muur van het vertrek

toeliet, leunde er tegen, alsof hij niet in staat was te blijven

staan, en staarde op de gedaante van zijn vriend met opengespalkte

oogen en een mond, dien hij niet scheen te kunnen sluiten. Ivanhoe

maakte een kruis, en zei gebeden op in het Saksisch-Latijn, of

Normandisch-Fransch, zooals ze hem voor den geest kwamen, terwijl

Richard beurtelings "_Benedicite!_" riep en "_Mort de ma vie!_"

vloekte.