×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, NEGENTIENDE HOOFDSTUK

NEGENTIENDE HOOFDSTUK

Een bende krijgsvolk, dat een eedle Jonkvrouwe

Bewaakt, gelijk ik daar vernomen heb,

Terwijl ik de achterhoede heimlijk volgde,

Is ginds in aantocht naar dit burgslot,

Om te overnachten.

Orra, een Treurspel.

De reizigers hadden nu de grenzen van het woud bereikt, en waren op het

punt zich in het dichtste gedeelte er van te begeven, dat op dien tijd

voor gevaarlijk gehouden werd wegens het groote aantal vrijbuiters,

welke onderdrukking en armoede tot wanhoop gedreven hadden, en die

de bosschen in zulke groote benden bezetten, dat zij gemakkelijk de

zwakke rustbewaarders van die dagen konden trotseeren. Tegen deze

roovers echter rekenden Cedric en Athelstane zich bestand, in weerwil

van het late uur, daar zij tien bedienden in hun gevolg hadden,

behalve Wamba en Gurth, op wier hulp men geen staat kon maken, daar

de één een nar en de andere een gevangene was. Men kan er bijvoegen,

dat, zoo laat door het woud reizende, Cedric en Athelstane niet

minder op hunne afkomst en hun naam steunden, dan op hun moed. De

vogelvrij-verklaarden, die de gestrengheid der jachtwetten tot dit

wanhopige rooversleven gebracht had, waren voornamelijk boeren en

pachters van Saksischen stam, en men geloofde in het algemeen, dat

zij de personen en het eigendom hunner landslieden eerbiedigden.

Terwijl de reizigers hun weg voortzetten, werden zij door een herhaald

geroep om hulp verschrikt; en naar de plaats rijdende, van waar het

kwam, zagen zij, tot hunne verbazing, een draagkoets op den grond

staan, waarnaast een jong meisje zat, dat rijk, op Joodsche wijze

gekleed was, terwijl een oud man, wiens gele muts aanduidde, dat hij

tot dezelfde natie behoorde, op en neder ging, met gebaren van de

grootste wanhoop, en de handen wrong, alsof hem een groot ongeluk

was overkomen.

Op de vragen van Athelstane en Cedric kon de oude Jood gedurende

eenigen tijd alleen antwoorden door de bescherming van alle aartsvaders

van het Oude Testament, na elkander aan te roepen, tegen de zonen van

Ismaël, die gekomen waren, om hem aan de scherpte van het zwaard over

te leveren. Toen hij van zijn overmatigen schrik begon te herstellen,

was Izaäk van York (want het was onze oude vriend), eindelijk in staat

te vertellen, dat hij te Ashby eene lijfwacht van zes man gehuurd had,

met muilezels, om de draagkoets van een zieken vriend te geleiden. Deze

troep had aangenomen hem tot Doncaster te vergezellen. Zij waren tot

zoover veilig gekomen; maar door een houthakker onderricht zijnde,

dat er eene sterke bende vrijbuiters in het bosch vóór hen op de

loer lag, hadden Izaäks huurlingen niet alleen de vlucht genomen,

maar ook de ezels medegenomen, welke de draagkoets droegen, en den

Jood en zijne dochter zonder middelen gelaten, om zich te verdedigen

of om weg te komen, zoodat zij waarschijnlijk geplunderd en vermoord

zouden worden door de bandieten, die, zooals ze verwachtten, ieder

oogenblik op hen aanvallen zouden. "Zoo het den heeren ridders maar behaagde," voegde Izaäk er bij, op een toon van groote nederigheid, "den armen Joden te vergunnen, onder hunne vrijgeleide te reizen, zoo zweer ik bij de twaalf tafels onzer wet, dat er aan een kind van

Israël sedert de dagen der ballingschap, nooit een gunst bewezen is,

welke met meer dank beloond werd." "Hond van een Jood!" zei Athelstane, wiens geheugen van dien

kleingeestigen aard was, dat het alle kleinigheden en vooral

beuzelachtige beleedigingen onthield, "herinnert gij u niet, hoe gij ons in de galerij bij het toernooi getrotseerd hebt? Vecht of vlucht,

of maak een overeenkomst met de vrijbuiters, zoo goed gij kunt;--vraag

ons niet om gezelschap of hulp; en indien zij alleen zulke menschen

berooven, als gij zijt, die de geheele wereld bestelen, dan zal ik

hen voor zeer eerlijke lieden houden." Cedric stemde niet in met het harde oordeel van zijn makker. "Wij zullen beter doen," zei hij, "met hun twee van onze bedienden en een paar paarden te geven, om hen naar het naaste dorp terug te

brengen. Dat zal onze macht slechts weinig verzwakken; en met uw goed

zwaard, edele Athelstane, en met behulp van de overblijvenden, zal

het ons licht vallen, twintig van deze landloopers de spits te bieden." Rowena, eenigszins verontrust, toen ze hoorde, dat er een zoo groot

getal vrijbuiters in de nabijheid was, ondersteunde met kracht het

voorstel van haar voogd. Maar Rebekka, plotseling de plaats, waar

ze zat, verlatende, en zich een weg door het gevolg heen naar het

paard der Saksische dame banende, knielde neder, en kuste, volgens

de Oostersche gewoonte, als men zijn meerderen aanspreekt, de slip

van Rowena's gewaad. Toen opstaande, en haar sluier terugslaande,

smeekte zij haar, in den naam van dien grooten God, welken zij

beiden aanbaden, en bij de openbaring van die wet, aan welke ze

beiden geloofden, medelijden met hen te hebben, en hun te vergunnen,

onder hun geleide verder te reizen. "Het is niet voor mij zelve, dat ik deze gunst verzoek," zei Rebekka; "en niet eens voor dezen armen grijsaard. Ik weet, dat het bij de Christenen eene geringe

misdaad, zoo niet eene verdienste is, om ons volk te onderdrukken

en te plunderen; en wat kan het ons schelen, of het in de stad,

in de woestijn, of in het veld gebeurt? Maar het is in den naam

van iemand, die dierbaar is aan velen, en zelfs dierbaar aan u,

dat ik u smeek, om dezen zieke met zorg en oplettendheid onder uwe

bescherming te laten vervoeren. Want, zoo hem eenig ongeluk overkwam,

zou het laatste oogenblik van uw leven nog verbitterd worden, door

het berouw van mij mijne bede geweigerd te hebben." De edele en plechtige houding, waarmede Rebekka dit verzoek deed,

gaf er dubbel gewicht aan bij de Saksische schoone.

"De man is oud en zwak," zei zij tot haar voogd, "het meisje is jong en schoon; hun vriend ziek en in levensgevaar; hoewel het Joden

zijn, kunnen wij, als Christenen, hen in dezen uitersten nood niet

verlaten. Men moet twee pakezels ontladen, en de bagaadje aan twee der

lijfeigenen geven. De muilezels kunnen voor de draagkoets geplaatst

worden, en wij hebben paarden voor den grijsaard en zijne dochter." Cedric stemde gereedelijk in haar voorstel toe, en Athelstane voegde

er slechts de woorden bij: "Dat zij bij de achterhoede moesten reizen, waar Wamba hen met zijn schild van hout kon beschermen." "Ik heb mijn schild op het toernooiveld verloren," hervatte de nar, "evenals menig ander en beter ridder dan ik." Athelstane werd vuurrood, want dit was het geval met hem geweest op den

laatsten dag van het toernooi, terwijl Rowena, aan wie deze spotternij

goed beviel, en als het ware om de lompe scherts van haar ongevoeligen

minnaar weder goed te maken, Rebekka verzocht, naast haar te rijden.

"Dat zou mij niet passen," antwoordde Rebekka met trotsche nederigheid, "daar mijn gezelschap mijne beschermster tot schande zou kunnen aangerekend worden." Intusschen was de bagaadje reeds overgepakt, want het bloote woord

"vrijbuiters" maakte iedereen bijzonder vlug, en het naderen der schemering vermeerderde nog den schrik. Onder het gewoel werd Gurth

van het paard genomen, en hij verzocht den nar hem een weinig losser

te binden. Het touw werd, misschien voorbedacht, zoo slecht door

Wamba weder vastgemaakt, dat Gurth er geen zwarigheid in vond, om

zijn armen geheel vrij te maken, en hierop in het bosch sluipende,

ontsnapte hij uit het gezelschap.

De drukte was groot geweest, en het duurde eenigen tijd eer Gurth

gemist werd; want daar hij, gedurende het overige van de reis,

achter een knecht zou rijden, veronderstelde ieder, dat een of ander

zijner makkers hem in bewaring had, en toen zij eindelijk elkander

toefluisterden, dat Gurth wezenlijk verdwenen was, waren zij in de

verwachting van zoo spoedig door de roovers aangevallen te worden,

dat men niet veel acht sloeg op dit voorval.

Het pad, waarlangs de troep voortreisde, was thans zoo smal, dat er

niet veel meer dan twee ruiters naast elkander konden rijden, en het

daalde in een nauw dal neder, dat van een beek doorsneden werd, wier

oevers afgespoeld, moerassig, en met kleine wilgenboomen bewassen

waren. Cedric en Athelstane, die aan het hoofd van den stoet waren,

begrepen, hoe groot het gevaar was, als zij in dezen nauwen pas

aangevallen werden; maar daar geen van beiden veel ervaring in den

oorlog had, kenden zij geen beter middel om het gevaar te voorkomen,

dan zoo schielijk mogelijk voort te rijden. Daarom, zonder veel orde

voorwaarts trekkende, waren zij juist met een gedeelte van hun gevolg

over de beek gegaan, toen zij tegelijk van voren, van achteren en

van beide zijden, met een geweld aangevallen werden, waaraan zij in

hun verwarden en slecht voorbereiden toestand onmogelijk krachtigen

weerstand konden bieden. Het geroep van: "Een witte draak!--Een witte draak! Sint Georg en oud Engeland!" een krijgsgeschreeuw door

de aanvallers aangenomen, als behoorende tot hun aangenomen karakter

van Saksische vogelvrij verklaarden, werd van alle kanten gehoord,

en van alle kanten verschenen vijanden met eene snelheid, welke hun

getal scheen te vermenigvuldigen.

De beide Saksische opperhoofden werden op hetzelfde oogenblik gevangen

gemaakt, en ieder onder omstandigheden, die volkomen met zijn karakter

overeenstemden. Cedric wierp, zoodra een vijand verscheen, zijn nog

overgebleven werpspies op hem, welke, een krachtigere uitwerking

hebbende, dan die, welke hij op Fangs gericht had, den man tegen een

eikenboom, die toevallig achter hem stond, vastprikte. Tot zoover

gelukkig, spoorde Cedric zijn paard, tegen een tweeden vijand, terwijl

hij zijn zwaard trok, en met zulke onbedachtzame woede toesloeg,

dat zijn kling in een dikken, boven hem hangenden tak zitten bleef,

zoodat hij door het geweld van zijn eigen slag ontwapend werd. Hij

werd dus dadelijk gevangen genomen, en van zijn paard getrokken door

eenige bandieten, die zich om hem heen drongen. Athelstane deelde

zijn gevangenschap, daar men de teugels uit zijn hand gerukt had,

en hij met geweld van zijn paard gesleept was, lang voordat hij zijn

zwaard kon trekken, of eenigen krachtdadigen tegenstand bieden. De

bedienden, belemmerd door de bagaadje, en verrast en verschrikt door

het lot hunner meesters, werden een gemakkelijke prooi der aanvallers,

terwijl Rowena, in het midden van het gezelschap, en de Jood en zijn

dochter in de achterhoede, hetzelfde lot ondervonden.

Van den geheelen stoet ontsnapte niemand dan Wamba, die bij deze

gelegenheid veel meer moed betoonde, dan zij, die aanspraak maakten op

een grooter verstand. Hij greep een zwaard, dat aan een der bedienden

behoorde, die het juist met een trage en besluitelooze hand uittrekken

wilde, sloeg om zich heen als een leeuw, dreef verscheidenen terug, die

hem te nabij kwamen, en deed een dappere, schoon vruchtelooze poging,

om zijn meester te redden. Zich overmand ziende, wierp de nar zich

eindelijk van het paard, drong in het dichte bosch, en ontsnapte,

door de algemeene verwarring begunstigd, van het tooneel van het

gevecht. Evenwel weifelde de dappere nar, zoodra hij zich in veiligheid

bevond, een tijdlang, of hij niet zou terugkeeren en de gevangenschap

van een meester deelen, aan wien hij hartelijk verkleefd was.

"Ik heb de menschen van de zegeningen der vrijheid hooren spreken," zei hij bij zich zelven; "maar ik wenschte wel, dat de een of ander verstandig man mij wilde onderrichten, wat gebruik ik er van maken

moet, nu ik ze bezit." Terwijl hij deze woorden luide uitsprak, riep een stem zeer dicht

bij hem, op zachten en voorzichtigen toon: "Wamba!" en te gelijker

tijd sprong een hond, in welken hij Fangs herkende, tegen hem op en

liefkoosde hem. "Gurth!" antwoordde Wamba met dezelfde voorzichtigheid,

en in denzelfden oogenblik stond de zwijnenhoeder voor hem.

"Wat is er te doen?" vroeg hij angstig; "wat beduidt dat geschreeuw en dat zwaardgekletter?" "'t Is niets ongewoons in onze tijden," hernam Wamba; "ze zijn allen gevangen." "Wie is gevangen?" riep Gurth ongeduldig.

"Onze heer, en de Jonkvrouw, en Athelstane, en Hundebert, en Oswald." "In 's hemels naam!" zei Gurth, "hoe zijn ze gevangen geraakt?--En in wiens handen?" "Onze meester was al te gereed om te vechten," zei de nar; "en Athelstane was niet gereed genoeg, en de anderen waren in het geheel

niet gereed. Ze zijn gevangen genomen door menschen in groene rokken,

met zwarte maskers. En ze liggen nu allen op het gras, evenals de wilde

appels, die gij voor uw zwijnen afschudt. En ik zou er om lachen," zei de eerlijke nar, "als ik maar kon, in plaats van te schreien." En

daarbij stortte hij tranen van ongeveinsde droefheid.

Gurth's gelaat gloeide.--"Wamba," zei hij, "gij hebt een wapen, en uw moed was altijd grooter, dan uw verstand;--wij zijn maar met ons

beiden, maar een onverwachte aanval van kloekmoedige mannen kan veel

afdoen:--volg mij!" "Waarheen?--en wat wilt ge?" vroeg de nar.

"Cedric bevrijden!" "Maar gij hebt u eerst eenige oogenblikken geleden aan zijn dienst onttrokken," zei Wamba. "Dat was maar," antwoordde Gurth, "zoo lang hij gelukkig was:--volg mij." Toen de nar op het punt was van te gehoorzamen, verscheen er eensklaps

een derde, die aan beiden beval te blijven staan. Naar zijn kleeding

en wapenen zou Wamba hem voor een der roovers gehouden hebben, die

zoo even zijn meester aangevallen hadden; maar behalve dat hij geen

masker droeg, deed de glinsterende draagband over zijn schouders,

aan welke een schoone jachthoorn hing, zoowel als de kalme en

gebiedende uitdrukking zijner stem en gebaren, hem, in weerwil van

het schemerlicht, erkennen als Locksley, den schutter, die onder

zulke ongunstige omstandigheden, den prijs bij het boogschieten

weggedragen had.

"Wat beduidt dit alles?" vroeg hij. "Wie plundert, rooft en maakt gevangenen in dit woud?" "Gij kunt ze hier dichtbij aan hunne rokken herkennen," zei Wamba, "en zien, of het uwer kinderen kleêren zijn, of niet.--Want ze gelijken op de uwen even sterk, als het eene ei op het andere." "Ik zal het dadelijk onderzoeken," antwoordde Locksley; "en ik beveel u, om uw leven, geen voet van de plaats te verzetten, eer ik terug

kom. Gehoorzaamt mij, en het zal des te beter zijn voor u en uw

meesters.--Maar wacht, ik moet er zooveel mogelijk, als een dezer

mannen uitzien." Dit zeggende, nam hij den draagband met den jachthoorn af, nam de

pluim van zijn muts, en gaf ze aan Wamba te bewaren: daarop haalde

hij een masker uit den zak en, zijn bevel om stil te staan herhalende,

ging hij heen, om zijne verkenning te doen.

"Zullen wij blijven staan, Gurth?" vroeg Wamba, "of hem den rug toekeeren? Naar mijn onnoozel begrip, had hij al te veel

dievengereedschappen bij de hand, om een eerlijk man te zijn." "En al ware hij de duivel in eigen persoon," antwoordde Gurth, "wij verliezen niets door op hem te wachten. Als hij tot dien hoop behoort,

heeft hij hun reeds een teeken gegeven, en vluchten noch vechten zal

ons meer baten. Buitendien heb ik sedert kort ondervonden, dat de

grootste dieven niet altijd de slechtste menschen zijn, met wie men

te doen heeft." De schutter kwam binnen weinige minuten terug. "Vriend Gurth," zei hij, "ik heb mij onder die kerels gemengd, en vernomen, aan wien zij behooren, en waar hun reis heen gaat. Er is, dunkt mij, geen gevaar,

dat zij hun gevangenen dadelijk eenig geweld aandoen. Het zou een

dwaasheid van ons zijn, zoo wij hen met ons drieën aanvallen wilden;

want het zijn ervarene krijgslieden, en zij hebben dus wachten

uitgezet, om hen te waarschuwen, zoodra iemand nadert. Maar ik

vertrouw, dat ik weldra zulk eene macht bijeen zal brengen, dat ik

al hunne voorzorgen kan verijdelen; gij zijt beide dienaars, en,

naar ik meen, trouwe dienaars van Cedric den Sakser, den beschermer

van de rechten der Engelschen. Het zal hem niet aan Engelsche handen

ontbreken in dezen nood. Gaat dan met mij, om meer hulp te zoeken." Dit zeggende, stapte hij met rassche schreden door het woud, gevolgd

door den nar en den zwijnenhoeder. Het was onmogelijk voor Wamba,

om lang te zwijgen.

"Mij dunkt," zei hij, naar den draagband en den hoorn, welke hij nog altijd droeg, ziende, "dat ik den pijl heb zien afschieten, welke dezen schoonen prijs gewonnen heeft, en dat is nog niet zoo lang geleden,

als Kerstmis." "En ik," zei Gurth, "zou er op willen zweren, dat ik de stem van den dapperen schutter, die dien gewonnen heeft, zoo wel bij nacht als bij

dag gehoord heb, en dat de maan, sedert ik die vernam, nog geen drie

dagen ouder is geworden.

"Mijn vrienden," hervatte de schutter, "wie, of wat ik ben, kan thans weinig schelen; zoo ik uw meester bevrijd, zult gij redenen hebben, mij

voor den besten vriend te houden, dien gij ooit in uw leven hadt. En

of ik onder dezen of genen naam bekend ben,--en of ik een boog even

goed, of beter dan een koeherder kan afschieten,--en of ik verkies

in den zonneschijn of bij maanlicht te wandelen,--dit zijn dingen,

aan welke gij u niet behoeft te storen, daar zij u niet raken." "Onze hoofden zijn in des leeuwen muil," fluisterde Wamba Gurth toe, "laten wij ze er uittrekken, als wij kunnen." "Stil," zei Gurth; "wees stil; beleedig hem niet door uw gekheden, en ik vertrouw er vast op, dat alles goed zal gaan."


NEGENTIENDE HOOFDSTUK ΔΈΚΑΤΟ ΈΝΑΤΟ ΚΕΦΆΛΑΙΟ

Een bende krijgsvolk, dat een eedle Jonkvrouwe

Bewaakt, gelijk ik daar vernomen heb,

Terwijl ik de achterhoede heimlijk volgde,

Is ginds in aantocht naar dit burgslot,

Om te overnachten.

Orra, een Treurspel.

De reizigers hadden nu de grenzen van het woud bereikt, en waren op het

punt zich in het dichtste gedeelte er van te begeven, dat op dien tijd

voor gevaarlijk gehouden werd wegens het groote aantal vrijbuiters,

welke onderdrukking en armoede tot wanhoop gedreven hadden, en die

de bosschen in zulke groote benden bezetten, dat zij gemakkelijk de

zwakke rustbewaarders van die dagen konden trotseeren. Tegen deze

roovers echter rekenden Cedric en Athelstane zich bestand, in weerwil

van het late uur, daar zij tien bedienden in hun gevolg hadden,

behalve Wamba en Gurth, op wier hulp men geen staat kon maken, daar

de één een nar en de andere een gevangene was. Men kan er bijvoegen,

dat, zoo laat door het woud reizende, Cedric en Athelstane niet

minder op hunne afkomst en hun naam steunden, dan op hun moed. De

vogelvrij-verklaarden, die de gestrengheid der jachtwetten tot dit

wanhopige rooversleven gebracht had, waren voornamelijk boeren en

pachters van Saksischen stam, en men geloofde in het algemeen, dat

zij de personen en het eigendom hunner landslieden eerbiedigden.

Terwijl de reizigers hun weg voortzetten, werden zij door een herhaald

geroep om hulp verschrikt; en naar de plaats rijdende, van waar het

kwam, zagen zij, tot hunne verbazing, een draagkoets op den grond

staan, waarnaast een jong meisje zat, dat rijk, op Joodsche wijze

gekleed was, terwijl een oud man, wiens gele muts aanduidde, dat hij

tot dezelfde natie behoorde, op en neder ging, met gebaren van de

grootste wanhoop, en de handen wrong, alsof hem een groot ongeluk

was overkomen.

Op de vragen van Athelstane en Cedric kon de oude Jood gedurende

eenigen tijd alleen antwoorden door de bescherming van alle aartsvaders

van het Oude Testament, na elkander aan te roepen, tegen de zonen van

Ismaël, die gekomen waren, om hem aan de scherpte van het zwaard over

te leveren. Toen hij van zijn overmatigen schrik begon te herstellen,

was Izaäk van York (want het was onze oude vriend), eindelijk in staat

te vertellen, dat hij te Ashby eene lijfwacht van zes man gehuurd had,

met muilezels, om de draagkoets van een zieken vriend te geleiden. Deze

troep had aangenomen hem tot Doncaster te vergezellen. Zij waren tot

zoover veilig gekomen; maar door een houthakker onderricht zijnde,

dat er eene sterke bende vrijbuiters in het bosch vóór hen op de

loer lag, hadden Izaäks huurlingen niet alleen de vlucht genomen,

maar ook de ezels medegenomen, welke de draagkoets droegen, en den

Jood en zijne dochter zonder middelen gelaten, om zich te verdedigen

of om weg te komen, zoodat zij waarschijnlijk geplunderd en vermoord

zouden worden door de bandieten, die, zooals ze verwachtten, ieder

oogenblik op hen aanvallen zouden. "Zoo het den heeren ridders maar behaagde," voegde Izaäk er bij, op een toon van groote nederigheid, "den armen Joden te vergunnen, onder hunne vrijgeleide te reizen, zoo zweer ik bij de twaalf tafels onzer wet, dat er aan een kind van

Israël sedert de dagen der ballingschap, nooit een gunst bewezen is,

welke met meer dank beloond werd." "Hond van een Jood!" zei Athelstane, wiens geheugen van dien

kleingeestigen aard was, dat het alle kleinigheden en vooral

beuzelachtige beleedigingen onthield, "herinnert gij u niet, hoe gij ons in de galerij bij het toernooi getrotseerd hebt? Vecht of vlucht,

of maak een overeenkomst met de vrijbuiters, zoo goed gij kunt;--vraag

ons niet om gezelschap of hulp; en indien zij alleen zulke menschen

berooven, als gij zijt, die de geheele wereld bestelen, dan zal ik

hen voor zeer eerlijke lieden houden." Cedric stemde niet in met het harde oordeel van zijn makker. "Wij zullen beter doen," zei hij, "met hun twee van onze bedienden en een paar paarden te geven, om hen naar het naaste dorp terug te

brengen. Dat zal onze macht slechts weinig verzwakken; en met uw goed

zwaard, edele Athelstane, en met behulp van de overblijvenden, zal

het ons licht vallen, twintig van deze landloopers de spits te bieden." Rowena, eenigszins verontrust, toen ze hoorde, dat er een zoo groot

getal vrijbuiters in de nabijheid was, ondersteunde met kracht het

voorstel van haar voogd. Maar Rebekka, plotseling de plaats, waar

ze zat, verlatende, en zich een weg door het gevolg heen naar het

paard der Saksische dame banende, knielde neder, en kuste, volgens

de Oostersche gewoonte, als men zijn meerderen aanspreekt, de slip

van Rowena's gewaad. Toen opstaande, en haar sluier terugslaande,

smeekte zij haar, in den naam van dien grooten God, welken zij

beiden aanbaden, en bij de openbaring van die wet, aan welke ze

beiden geloofden, medelijden met hen te hebben, en hun te vergunnen,

onder hun geleide verder te reizen. "Het is niet voor mij zelve, dat ik deze gunst verzoek," zei Rebekka; "en niet eens voor dezen armen grijsaard. Ik weet, dat het bij de Christenen eene geringe

misdaad, zoo niet eene verdienste is, om ons volk te onderdrukken

en te plunderen; en wat kan het ons schelen, of het in de stad,

in de woestijn, of in het veld gebeurt? Maar het is in den naam

van iemand, die dierbaar is aan velen, en zelfs dierbaar aan u,

dat ik u smeek, om dezen zieke met zorg en oplettendheid onder uwe

bescherming te laten vervoeren. Want, zoo hem eenig ongeluk overkwam,

zou het laatste oogenblik van uw leven nog verbitterd worden, door

het berouw van mij mijne bede geweigerd te hebben." De edele en plechtige houding, waarmede Rebekka dit verzoek deed,

gaf er dubbel gewicht aan bij de Saksische schoone.

"De man is oud en zwak," zei zij tot haar voogd, "het meisje is jong en schoon; hun vriend ziek en in levensgevaar; hoewel het Joden

zijn, kunnen wij, als Christenen, hen in dezen uitersten nood niet

verlaten. Men moet twee pakezels ontladen, en de bagaadje aan twee der

lijfeigenen geven. De muilezels kunnen voor de draagkoets geplaatst

worden, en wij hebben paarden voor den grijsaard en zijne dochter." Cedric stemde gereedelijk in haar voorstel toe, en Athelstane voegde

er slechts de woorden bij: "Dat zij bij de achterhoede moesten reizen, waar Wamba hen met zijn schild van hout kon beschermen." "Ik heb mijn schild op het toernooiveld verloren," hervatte de nar, "evenals menig ander en beter ridder dan ik." Athelstane werd vuurrood, want dit was het geval met hem geweest op den

laatsten dag van het toernooi, terwijl Rowena, aan wie deze spotternij

goed beviel, en als het ware om de lompe scherts van haar ongevoeligen

minnaar weder goed te maken, Rebekka verzocht, naast haar te rijden.

"Dat zou mij niet passen," antwoordde Rebekka met trotsche nederigheid, "daar mijn gezelschap mijne beschermster tot schande zou kunnen aangerekend worden." Intusschen was de bagaadje reeds overgepakt, want het bloote woord

"vrijbuiters" maakte iedereen bijzonder vlug, en het naderen der schemering vermeerderde nog den schrik. Onder het gewoel werd Gurth

van het paard genomen, en hij verzocht den nar hem een weinig losser

te binden. Het touw werd, misschien voorbedacht, zoo slecht door

Wamba weder vastgemaakt, dat Gurth er geen zwarigheid in vond, om

zijn armen geheel vrij te maken, en hierop in het bosch sluipende,

ontsnapte hij uit het gezelschap.

De drukte was groot geweest, en het duurde eenigen tijd eer Gurth

gemist werd; want daar hij, gedurende het overige van de reis,

achter een knecht zou rijden, veronderstelde ieder, dat een of ander

zijner makkers hem in bewaring had, en toen zij eindelijk elkander

toefluisterden, dat Gurth wezenlijk verdwenen was, waren zij in de

verwachting van zoo spoedig door de roovers aangevallen te worden,

dat men niet veel acht sloeg op dit voorval.

Het pad, waarlangs de troep voortreisde, was thans zoo smal, dat er

niet veel meer dan twee ruiters naast elkander konden rijden, en het

daalde in een nauw dal neder, dat van een beek doorsneden werd, wier

oevers afgespoeld, moerassig, en met kleine wilgenboomen bewassen

waren. Cedric en Athelstane, die aan het hoofd van den stoet waren,

begrepen, hoe groot het gevaar was, als zij in dezen nauwen pas

aangevallen werden; maar daar geen van beiden veel ervaring in den

oorlog had, kenden zij geen beter middel om het gevaar te voorkomen,

dan zoo schielijk mogelijk voort te rijden. Daarom, zonder veel orde

voorwaarts trekkende, waren zij juist met een gedeelte van hun gevolg

over de beek gegaan, toen zij tegelijk van voren, van achteren en

van beide zijden, met een geweld aangevallen werden, waaraan zij in

hun verwarden en slecht voorbereiden toestand onmogelijk krachtigen

weerstand konden bieden. Het geroep van: "Een witte draak!--Een witte draak! Sint Georg en oud Engeland!" een krijgsgeschreeuw door

de aanvallers aangenomen, als behoorende tot hun aangenomen karakter

van Saksische vogelvrij verklaarden, werd van alle kanten gehoord,

en van alle kanten verschenen vijanden met eene snelheid, welke hun

getal scheen te vermenigvuldigen.

De beide Saksische opperhoofden werden op hetzelfde oogenblik gevangen

gemaakt, en ieder onder omstandigheden, die volkomen met zijn karakter

overeenstemden. Cedric wierp, zoodra een vijand verscheen, zijn nog

overgebleven werpspies op hem, welke, een krachtigere uitwerking

hebbende, dan die, welke hij op Fangs gericht had, den man tegen een

eikenboom, die toevallig achter hem stond, vastprikte. Tot zoover

gelukkig, spoorde Cedric zijn paard, tegen een tweeden vijand, terwijl

hij zijn zwaard trok, en met zulke onbedachtzame woede toesloeg,

dat zijn kling in een dikken, boven hem hangenden tak zitten bleef,

zoodat hij door het geweld van zijn eigen slag ontwapend werd. Hij

werd dus dadelijk gevangen genomen, en van zijn paard getrokken door

eenige bandieten, die zich om hem heen drongen. Athelstane deelde

zijn gevangenschap, daar men de teugels uit zijn hand gerukt had,

en hij met geweld van zijn paard gesleept was, lang voordat hij zijn

zwaard kon trekken, of eenigen krachtdadigen tegenstand bieden. De

bedienden, belemmerd door de bagaadje, en verrast en verschrikt door

het lot hunner meesters, werden een gemakkelijke prooi der aanvallers,

terwijl Rowena, in het midden van het gezelschap, en de Jood en zijn

dochter in de achterhoede, hetzelfde lot ondervonden.

Van den geheelen stoet ontsnapte niemand dan Wamba, die bij deze

gelegenheid veel meer moed betoonde, dan zij, die aanspraak maakten op

een grooter verstand. Hij greep een zwaard, dat aan een der bedienden

behoorde, die het juist met een trage en besluitelooze hand uittrekken

wilde, sloeg om zich heen als een leeuw, dreef verscheidenen terug, die

hem te nabij kwamen, en deed een dappere, schoon vruchtelooze poging,

om zijn meester te redden. Zich overmand ziende, wierp de nar zich

eindelijk van het paard, drong in het dichte bosch, en ontsnapte,

door de algemeene verwarring begunstigd, van het tooneel van het

gevecht. Evenwel weifelde de dappere nar, zoodra hij zich in veiligheid

bevond, een tijdlang, of hij niet zou terugkeeren en de gevangenschap

van een meester deelen, aan wien hij hartelijk verkleefd was.

"Ik heb de menschen van de zegeningen der vrijheid hooren spreken," zei hij bij zich zelven; "maar ik wenschte wel, dat de een of ander verstandig man mij wilde onderrichten, wat gebruik ik er van maken

moet, nu ik ze bezit." Terwijl hij deze woorden luide uitsprak, riep een stem zeer dicht

bij hem, op zachten en voorzichtigen toon: "Wamba!" en te gelijker

tijd sprong een hond, in welken hij Fangs herkende, tegen hem op en

liefkoosde hem. "Gurth!" antwoordde Wamba met dezelfde voorzichtigheid,

en in denzelfden oogenblik stond de zwijnenhoeder voor hem.

"Wat is er te doen?" vroeg hij angstig; "wat beduidt dat geschreeuw en dat zwaardgekletter?" "'t Is niets ongewoons in onze tijden," hernam Wamba; "ze zijn allen gevangen." "Wie is gevangen?" riep Gurth ongeduldig.

"Onze heer, en de Jonkvrouw, en Athelstane, en Hundebert, en Oswald." "In 's hemels naam!" zei Gurth, "hoe zijn ze gevangen geraakt?--En in wiens handen?" "Onze meester was al te gereed om te vechten," zei de nar; "en Athelstane was niet gereed genoeg, en de anderen waren in het geheel

niet gereed. Ze zijn gevangen genomen door menschen in groene rokken,

met zwarte maskers. En ze liggen nu allen op het gras, evenals de wilde

appels, die gij voor uw zwijnen afschudt. En ik zou er om lachen," zei de eerlijke nar, "als ik maar kon, in plaats van te schreien." En

daarbij stortte hij tranen van ongeveinsde droefheid.

Gurth's gelaat gloeide.--"Wamba," zei hij, "gij hebt een wapen, en uw moed was altijd grooter, dan uw verstand;--wij zijn maar met ons

beiden, maar een onverwachte aanval van kloekmoedige mannen kan veel

afdoen:--volg mij!" "Waarheen?--en wat wilt ge?" vroeg de nar.

"Cedric bevrijden!" "Maar gij hebt u eerst eenige oogenblikken geleden aan zijn dienst onttrokken," zei Wamba. "Dat was maar," antwoordde Gurth, "zoo lang hij gelukkig was:--volg mij." Toen de nar op het punt was van te gehoorzamen, verscheen er eensklaps

een derde, die aan beiden beval te blijven staan. Naar zijn kleeding

en wapenen zou Wamba hem voor een der roovers gehouden hebben, die

zoo even zijn meester aangevallen hadden; maar behalve dat hij geen

masker droeg, deed de glinsterende draagband over zijn schouders,

aan welke een schoone jachthoorn hing, zoowel als de kalme en

gebiedende uitdrukking zijner stem en gebaren, hem, in weerwil van

het schemerlicht, erkennen als Locksley, den schutter, die onder

zulke ongunstige omstandigheden, den prijs bij het boogschieten

weggedragen had.

"Wat beduidt dit alles?" vroeg hij. "Wie plundert, rooft en maakt gevangenen in dit woud?" "Gij kunt ze hier dichtbij aan hunne rokken herkennen," zei Wamba, "en zien, of het uwer kinderen kleêren zijn, of niet.--Want ze gelijken op de uwen even sterk, als het eene ei op het andere." "Ik zal het dadelijk onderzoeken," antwoordde Locksley; "en ik beveel u, om uw leven, geen voet van de plaats te verzetten, eer ik terug

kom. Gehoorzaamt mij, en het zal des te beter zijn voor u en uw

meesters.--Maar wacht, ik moet er zooveel mogelijk, als een dezer

mannen uitzien." Dit zeggende, nam hij den draagband met den jachthoorn af, nam de

pluim van zijn muts, en gaf ze aan Wamba te bewaren: daarop haalde

hij een masker uit den zak en, zijn bevel om stil te staan herhalende,

ging hij heen, om zijne verkenning te doen.

"Zullen wij blijven staan, Gurth?" vroeg Wamba, "of hem den rug toekeeren? Naar mijn onnoozel begrip, had hij al te veel

dievengereedschappen bij de hand, om een eerlijk man te zijn." "En al ware hij de duivel in eigen persoon," antwoordde Gurth, "wij verliezen niets door op hem te wachten. Als hij tot dien hoop behoort,

heeft hij hun reeds een teeken gegeven, en vluchten noch vechten zal

ons meer baten. Buitendien heb ik sedert kort ondervonden, dat de

grootste dieven niet altijd de slechtste menschen zijn, met wie men

te doen heeft." De schutter kwam binnen weinige minuten terug. "Vriend Gurth," zei hij, "ik heb mij onder die kerels gemengd, en vernomen, aan wien zij behooren, en waar hun reis heen gaat. Er is, dunkt mij, geen gevaar,

dat zij hun gevangenen dadelijk eenig geweld aandoen. Het zou een

dwaasheid van ons zijn, zoo wij hen met ons drieën aanvallen wilden;

want het zijn ervarene krijgslieden, en zij hebben dus wachten

uitgezet, om hen te waarschuwen, zoodra iemand nadert. Maar ik

vertrouw, dat ik weldra zulk eene macht bijeen zal brengen, dat ik

al hunne voorzorgen kan verijdelen; gij zijt beide dienaars, en,

naar ik meen, trouwe dienaars van Cedric den Sakser, den beschermer

van de rechten der Engelschen. Het zal hem niet aan Engelsche handen

ontbreken in dezen nood. Gaat dan met mij, om meer hulp te zoeken." Dit zeggende, stapte hij met rassche schreden door het woud, gevolgd

door den nar en den zwijnenhoeder. Het was onmogelijk voor Wamba,

om lang te zwijgen.

"Mij dunkt," zei hij, naar den draagband en den hoorn, welke hij nog altijd droeg, ziende, "dat ik den pijl heb zien afschieten, welke dezen schoonen prijs gewonnen heeft, en dat is nog niet zoo lang geleden,

als Kerstmis." "En ik," zei Gurth, "zou er op willen zweren, dat ik de stem van den dapperen schutter, die dien gewonnen heeft, zoo wel bij nacht als bij

dag gehoord heb, en dat de maan, sedert ik die vernam, nog geen drie

dagen ouder is geworden.

"Mijn vrienden," hervatte de schutter, "wie, of wat ik ben, kan thans weinig schelen; zoo ik uw meester bevrijd, zult gij redenen hebben, mij

voor den besten vriend te houden, dien gij ooit in uw leven hadt. En

of ik onder dezen of genen naam bekend ben,--en of ik een boog even

goed, of beter dan een koeherder kan afschieten,--en of ik verkies

in den zonneschijn of bij maanlicht te wandelen,--dit zijn dingen,

aan welke gij u niet behoeft te storen, daar zij u niet raken." "Onze hoofden zijn in des leeuwen muil," fluisterde Wamba Gurth toe, "laten wij ze er uittrekken, als wij kunnen." "Stil," zei Gurth; "wees stil; beleedig hem niet door uw gekheden, en ik vertrouw er vast op, dat alles goed zal gaan."