×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, NEGEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

NEGEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

"Neen, meisje," zei de trotsche Tempelier, opspringende; "zoo zult

ge mij niet misleiden. Zoo ik van mijn reeds verkregen roem en alle

toekomstige eer afzie, dan doe ik het om uwentwille, en wij zullen

te zamen vluchten. Luister naar mij, Rebekka!" zei hij, zijn toon

weder verzachtende: "Engeland, Europa is de wereld niet. Er zijn

nog landen, waar wij leven kunnen, die groot genoeg zijn zelfs voor

mijne eerzucht. Wij zullen naar Palestina gaan, waar Conrad, Markies

van Montserrat, mijn vriend is,--een vriend, even vrij als ik, van

die domme vooroordeelen, welke onze vrijgeborene rede kluisteren;

liever willen wij ons zelfs met Saladijn verbinden, dan den hoon van

die schijnheiligen verdragen, die wij verachten.--Ik zal nieuwe paden

voor mijne eerzucht banen," ging hij voort, de kamer met driftige

schreden op en neer gaande.--"Europa zal de luide stem hooren van hem,

die het uit het getal zijner zonen verstooten heeft!--De millioenen,

welke het als kruisvaarders ter slachting zendt, kunnen niet zooveel

ter verdediging van Palestina doen;--de zwaarden van de duizenden en

tienduizenden Saracenen kunnen niet dieper in dat land inhouwen, welks

bezit de volken elkaar betwisten, dan de kracht en de staatslisten

van mij en die broeders, welke, in weerwil van gindschen ouden dwaas,

mij in goed en kwaad getrouw zullen zijn. Gij zult Koningin worden,

Rebekka!--Op den berg Karmel zullen wij den troon oprichten, dien

mijne dapperheid voor u veroveren zal, en ik zal den lang gewenschten

grootmeesterlijken staf tegen een schepter verruilen!"

"Een droom," zei Rebekka, "een ijdele droom, welke, al kon die ook

verwezenlijkt worden, mij niet bekoort;--nooit zou ik deel willen

hebben in de macht, welke ge zoudt kunnen verkrijgen! Ook denk ik niet

zoo lichtvaardig over vaderland en godsdienstig geloof, dat ik hem zou

kunnen achten, die deze banden wil verscheuren, en de wetten van een

Orde schenden, van welke hij een gezworen medelid is, om een toomelooze

drift voor de dochter van een vreemd volk te voldoen.--Bepaal geen

prijs voor mijne bevrijding, heer ridder!--verkoop een edelmoedige

daad niet!--bescherm de onderdrukte, uit menschenliefde, en niet om

eigen voordeel!--Ga naar den Koning van Engeland; Richard zal mij

uit de handen van deze wreede mannen redden!"

"Nooit, Rebekka!" riep de Tempelier trotsch. "Zoo ik mijne

Orde verlaat, dan doe ik het alleen om u.--Ik wil de eerzucht

behouden, zoo gij mijne liefde versmaadt; ik wil niet van alle kanten

teleurgesteld worden!--Mijn hoofd voor Richard buigen?--een gunst van

dien hoogmoedige vragen?--Nooit, Rebekka, wil ik de Orde des Tempels

in mijn persoon aan zijn voeten leggen;--de Orde vaarwel zeggen,

dat kan ik; maar nooit wil ik ze onteeren of verraden!"

"Nu, dan zij God mij genadig!" zuchtte Rebekka; "want op hulp van

menschen kan ik bijna niet meer hopen!"

"Dat is zoo," hernam de Tempelier; "want hoe trotsch gij ook zijn

moogt, zoo hebt gij in mij uws gelijke gevonden. Zoo ik met de lans in

het strijdperk treed, dan geloof ik niet, dat eenig menschelijk wezen

mij zal beletten mijne kracht te toonen; en denk dan aan uw eigen

lot,--den dood der ergste boosdoeners te sterven,--op een vlammenden

brandstapel te vergaan,--terwijl uw asch in die elementen verstrooid

wordt, waaruit onze lichamen zoo geheimzinnig samengesteld zijn;--en

er niet het minste overblijft van die aanvallige gestalte, om ons te

zeggen: zij leefde en bewoog zich onder ons!--Rebekka, geene vrouw

kan dit vooruitzicht verdragen,--gij moet mijne eischen inwilligen!"

"Bois-Guilbert," antwoordde de Jodin, "gij kent het vrouwelijk hart

niet, of gij kent slechts zulke vrouwen, die haar edelste gevoelens

verloren hebben. Ik zeg u, trotsche Tempelier, dat gij, die zoo op

uwe dapperheid pocht, in de heetste gevechten niet meer moed hebt ten

toon gespreid, dan eene vrouw kan toonen, wanneer zij door liefde of

plicht geroepen wordt om te lijden. Ik ben zelve eene vrouw, teeder

opgevoed, van natuur bevreesd voor gevaar, en gevoelig voor smart;--en

toch ben ik ten volle overtuigd, dat, wanneer wij in het noodlottige

strijdperk treden, gij om te vechten en ik om te sterven, mijn moed

grooter zal zijn dan de uwe. Vaarwel!--ik verspil geene woorden meer

aan u; de tijd, welke aan de dochter van Jacob op aarde nog overblijft,

moet anders besteed worden:--zij moet den Trooster zoeken, die Zijn

aangezicht voor Zijn volk kon verbergen, maar die altijd Zijn oor

opent voor de stem van hen, die Hem in oprechtheid en waarheid zoeken!"

"Wij scheiden dus op deze wijze!" zei de Tempelier na eene korte

stilte; "gave de Hemel, dat wij elkander nooit ontmoet hadden,

of dat gij van eene edele geboorte en van het Christelijk geloof

geweest waart!--Neen,--bij den Hemel! als ik u aanzie en bedenk,

wanneer en hoe wij elkander den eersten keer weêr zullen ontmoeten,

dan zou ik zelfs kunnen wenschen, dat ik een lid van uw veracht volk

ware, dat mijne hand slechts met geldzakken en _sjekels_ in plaats van

lans en schild wist om te gaan, dat ik het hoofd voor iederen kleinen

edele moest buigen, en dat mijn blik alleen schrikkelijk ware voor

den sidderenden armen schuldenaar;--dit zou ik haast kunnen wenschen,

Rebekka, om in het leven bij u te blijven, en om het vreeselijk deel

te ontgaan, dat ik aan uwen dood hebben moet!"

"Gij hebt den Jood geschilderd," antwoordde Rebekka, "zooals de

vervolging van mannen, als gij zelf, hem gemaakt heeft. De Hemel

heeft hem in zijn toorn uit zijn land verjaagd: maar de nijverheid

heeft den eenigen weg tot macht en invloed, welke de onderdrukking

ongesloten liet, voor hem geopend. Lees de oude geschiedenis van Gods

volk, en zeg mij, of zij, door wie Jehova zulke wonderen op aarde

verricht heeft, toen een volk van vrekken en woekeraars waren!--En

weet, trotsche ridder, dat wij namen onder ons tellen, tegen welke

uw geroemde Noordsche adel is als de kalebas tegen den ceder, namen,

welke tot in die tijden opklimmen, toen God Zijn troon had gevestigd

in het heiligdom tusschen de vleugelen der Cherubijnen, namen, welke

hun glans van geen aardschen Vorst ontleenen, maar van die verhevene

stem, welke hun vaders met goddelijke verschijningen vereerde.--Dit

waren de Vorsten van Jacobs huis!"

Een hooger rood kleurde Rebekka's wangen, terwijl zij van den

alouden roem van haar geslacht gewaagde; maar het verdween, toen zij

er zuchtende bijvoegde: "Zoo waren de Vorsten van Juda, maar zij zijn

niet meer!--Zij zijn onder den voet getreden, gelijk het gemaaide gras,

en vermengd met het slijk des wegs. Maar er zijn er nog onder hen,

die hunne doorluchtige voorvaders niet onteeren, en tot dezen zal

de dochter van Izaäk, den zoon van Adonikam, behooren! Vaarwel!--Ik

benijd u uwe bloedige eer niet!--Ik benijd u uwe afkomst van Noordsche

Heidenen niet!--Ik benijd u uw geloof niet, dat gij altijd in den mond,

maar nooit in uw hart en in uwe daden hebt!"

"Bij den Hemel! eene tooverkracht houdt mij nog terug!" riep

Bois-Guilbert.

"Bijna geloof ik, dat die onzinnige grijsaard gelijk

heeft, dat de weêrzin, met welken ik u verlaat iets bovennatuurlijks

is.--Bekoorlijk wezen!" vervolgde hij, haar naderende, maar met grooten

eerbied:--"Zoo jong, zoo schoon, zoo onbevreesd voor den dood! en toch

veroordeeld om te sterven,--en dat wel een schandelijken en pijnlijken

dood! Wie zou niet om u weenen?--Tranen, sedert twintig jaren vreemd

aan deze oogen, bevochtigen mijn wangen, als ik u aanzie! Maar het

moet zoo zijn;--niets kan thans uw leven redden. Gij en ik zijn

slechts de blinde werktuigen van het onweêrstaanbaar noodlot, dat

ons voortdrijft, gelijk twee schoone schepen, die de storm voor zich

heenjaagt, en tegen elkander doet stooten en verbrijzelt. Vergeef

mij dus, en laat ons ten minste als vrienden scheiden. Ik heb u te

vergeefs van besluit willen doen veranderen, en het mijne is even vast,

als de onverbreekbare vonnissen van het noodlot."

"Zoo leggen de menschen de gevolgen hunner woeste driften aan het

noodlot te last!" zei Rebekka. "Maar ik vergeef u, Bois-Guilbert,

schoon gij de oorzaak van mijn ontijdigen dood zijt. Edele gedachten

komen in uw krachtigen geest op; maar die gelijkt op den tuin des

luiaards, waar het onkruid te welig opgroeit en de schoone, heilzame

bloem verdrukt!"

"Ja," hervatte de Tempelier, "ik ben, zooals gij mij afgeschilderd

hebt, ontembaar, woest en trotsch;--daardoor heb ik onder een hoop van

ijdele gekken en listige dweepers de kracht van mijn geest bewaard,

welke mij boven hen verheft. Ik ben van mijne jeugd af een kind des

oorlogs geweest, grootsch in mijn plannen, hardnekkig en onbuigzaam

en onwrikbaar; en dit zal ik der wereld bewijzen.--Maar gij vergeeft

mij, Rebekka?"

"Even gaarne, als ooit een slachtoffer zijn beul vergaf!"

"Vaarwel!" zei de Tempelier en verliet het vertrek.

De Preceptor Albert wachtte ongeduldig in de naaste kamer op de

terugkomst van Bois-Guilbert.

"Gij hebt lang getoefd," zei hij; "ik stond als op gloeiende kolen van

ongeduld. Als de Grootmeester, of zijn spion Koenraad hierheen gekomen

waren? Ik zou mijne gedienstigheid duur hebben moeten betalen.--Maar

wat scheelt u, broeder?--Uw knieën wankelen, uw blik is somber als

de nacht! Zijt gij niet wel, Bois-Guilbert?"

"Ja," antwoordde de Tempelier, "ik ben wel; zoo wel als de ellendeling,

die gedoemd is, om binnen een uur te sterven. Neen, bij het heilige

kruis, niet half zoo wel;--want er zijn er in dien toestand, die

het leven als een versleten kleed kunnen afleggen. Bij den Hemel,

Malvoisin, dat meisje heeft mij bijna overwonnen! Ik heb half

besloten, om naar den Grootmeester te gaan, de Orde te verlaten,

en te weigeren de wreedheid uit te voeren, welke zijne dwingelandij

mij opgelegd heeft!"

"Gij zijt razend," antwoordde Malvoisin; "gij zult u zelven daardoor

geheel rampzalig maken, zonder de minste kans te hebben om het leven

dezer Jodin, die u zoo dierbaar schijnt, te redden. Beaumanoir zal

een anderen ridder van de Orde benoemen, om zijn vonnis in uwe plaats

te handhaven, en de beschuldigde zal even zeker sterven, als wanneer

gij uw plicht gedaan hadt."

"Dat is onwaar!--Ik zal zelf de wapens voor haar opnemen," hernam

de Tempelier, op trotschen toon; "en als ik dat doe, Malvoisin, dan

geloof ik, dat gij geen één onder de Orde kent, die tegen mijne lans

in den zadel zal blijven!"

"Ja, maar gij vergeet, dat gij tijd, noch gelegenheid zult hebben, om

dit dolle voornemen ten uitvoer te brengen. Ga naar Lucas Beaumanoir,

en zeg hem uwe gelofte van gehoorzaamheid op, en gij zult zien, hoe

lang de heerschzuchtige grijsaard u in vrijheid zal laten. Nauwelijks

zullen de woorden uit uw mond zijn, of gij zult honderd voet onder

den grond zitten, in den kelder der Preceptorij, om uw vonnis als een

afvallige af te wachten; of, indien hij bij zijne gedachte over uwe

betoovering volhardt, dan zal hij u stroo, duisternis en ketens geven

in de eene of andere afgelegene kloostercel, en u daar laten kwellen

met banmiddelen en besproeien met wijwater, om den boozen geest, die

in u gevaren is, uit te drijven. Gij moet in het strijdperk, Brian,

of gij zijt een verloren en onteerd man!"

"Ik zal er uitbreken en vluchten," zei Bois-Guilbert.--"Vluchten

naar het een of ander ver afgelegen land, waarheen zich dwaasheid en

dweepzucht nog geen weg gebaand hebben. Geen droppel van het bloed

van dit voortreffelijk schepsel zal door mijn toedoen vergoten worden!"

"Gij kunt niet vluchten," zei de Preceptor; "uwe razernij heeft

achterdocht verwekt, en men zal u niet vergunnen, de Preceptorij te

verlaten. Beproef het;--vertoon u aan de poort; beveel, dat men de brug

neêrlate, en let op, welk antwoord gij krijgen zult.--Gij zijt verbaasd

en beleedigd; maar is dit niet het beste voor u? Zoo gij vlucht, wat

zal er het gevolg van zijn, dan het onteeren van uw wapen, de schande

van uw geslacht, de ontzetting van uw rang?--Bedenk dit! Waar zullen

de oude wapenbroeders hun hoofden van schaamte bergen, als Brian De

Bois-Guilbert, de beste lans van de Tempeliers, onder het geschreeuw

van het vergaderde volk voor een afvallige verklaard wordt? Wat zal

dat een verdriet zijn voor het Fransche Hof! Met welke blijdschap

zal de trotsche Richard de tijding hooren, dat de ridder, die hem

in Palestina in het nauw bracht, en zijn roem bijna verduisterde,

zijn eigen naam en eer om een Joodsch meisje opgeofferd heeft, dat

hij niet eens tegen zulk een hoogen prijs redden kon!"

"Malvoisin," zei de ridder, "ik dank u;--gij hebt de snaar aangeraakt,

welke mijn hart het meest doet trillen!--Wat er ook van kome, afvallig

zal Bois-Guilbert nooit genoemd worden. Gave God, dat Richard,

of een van zijn geroemde Engelsche gunstelingen, in dit strijdperk

verscheen! Maar het zal ledig blijven;--niemand zal het wagen eene

lans voor de verlorene te breken!"

"Des te beter, als het zoo uitkomt," hernam de Preceptor; "als er

geen kampvechter verschijnt, dan is het niet door uw toedoen, dat

dit ongelukkig meisje sterven zal, maar door de veroordeeling van

den Grootmeester, die alle schuld heeft, en welke deze schuld zich

tot lof en eer zal rekenen!"

"Dat is waar," hervatte Bois-Guilbert; "als er geen kampioen

verschijnt, dan ben ik maar een deel van den optocht; ik zit te paard

in het strijdperk, maar ik heb geen deel aan hetgeen er op volgen zal."

"Geen het minste," zei Malvoisin; "niet meer dan het gewapende beeld

van St. George, als het een deel van den optocht uitmaakt!"

"Welaan, ik wil weder moed scheppen. Zij heeft mij veracht, verstooten,

vernederd! En waarom zou ik alles opofferen, wat mij achting bij

anderen verschaft? Malvoisin, ik zal in het strijdperk verschijnen."

Met deze woorden verliet hij haastig het vertrek, en de Preceptor

volgde, om hem in zijn besluit te bevestigen; want hij had zelf groot

belang in den roem van Bois-Guilbert, daar hij menig voordeel van

hem verwachtte, als hij eens aan het hoofd van de Orde zou zijn;

zonder de bevordering in aanmerking te nemen, waarop Mont-Fitchet

hem hoop gegeven had, op voorwaarde, dat hij tot de veroordeeling

van de ongelukkige Rebekka medewerkte. Evenwel, ofschoon hij bij het

bestrijden van de betere gevoelens zijns vriends al de overmacht bezat,

welke een listig, bedaard, baatzuchtig karakter heeft over iemand, die

door sterke en tegenstrijdige hartstochten geslingerd wordt, eischte

het al de bekwaamheid van Malvoisin om Bois-Guilbert in zijn voornemen

te bevestigen. Hij was genoodzaakt hem nauw te bewaken, om te beletten,

dat hij de gedachte van vlucht weder opvatte, en om te verhinderen,

dat hij met den Grootmeester in aanraking, en tot eene opene breuk met

zijn opperste kwam; hij moest ook van tijd tot tijd de verschillende

beweegredenen herhalen, waardoor hij getracht had te bewijzen, dat,

als Bois-Guilbert bij deze gelegenheid als kampvechter verscheen, hij,

zonder Rebekka's lot te verhaasten of te verergeren, den eenigen weg

zou volgen, waarop hij zich van vernedering en schande kon redden.


NEGEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2 ΤΡΙΑΚΟΣΤΌ ΈΝΑΤΟ ΚΕΦΆΛΑΙΟ - 2

"Neen, meisje," zei de trotsche Tempelier, opspringende; "zoo zult

ge mij niet misleiden. Zoo ik van mijn reeds verkregen roem en alle

toekomstige eer afzie, dan doe ik het om uwentwille, en wij zullen

te zamen vluchten. Luister naar mij, Rebekka!" zei hij, zijn toon

weder verzachtende: "Engeland, Europa is de wereld niet. Er zijn

nog landen, waar wij leven kunnen, die groot genoeg zijn zelfs voor

mijne eerzucht. Wij zullen naar Palestina gaan, waar Conrad, Markies

van Montserrat, mijn vriend is,--een vriend, even vrij als ik, van

die domme vooroordeelen, welke onze vrijgeborene rede kluisteren;

liever willen wij ons zelfs met Saladijn verbinden, dan den hoon van

die schijnheiligen verdragen, die wij verachten.--Ik zal nieuwe paden

voor mijne eerzucht banen," ging hij voort, de kamer met driftige

schreden op en neer gaande.--"Europa zal de luide stem hooren van hem,

die het uit het getal zijner zonen verstooten heeft!--De millioenen,

welke het als kruisvaarders ter slachting zendt, kunnen niet zooveel

ter verdediging van Palestina doen;--de zwaarden van de duizenden en

tienduizenden Saracenen kunnen niet dieper in dat land inhouwen, welks

bezit de volken elkaar betwisten, dan de kracht en de staatslisten

van mij en die broeders, welke, in weerwil van gindschen ouden dwaas,

mij in goed en kwaad getrouw zullen zijn. Gij zult Koningin worden,

Rebekka!--Op den berg Karmel zullen wij den troon oprichten, dien

mijne dapperheid voor u veroveren zal, en ik zal den lang gewenschten

grootmeesterlijken staf tegen een schepter verruilen!"

"Een droom," zei Rebekka, "een ijdele droom, welke, al kon die ook

verwezenlijkt worden, mij niet bekoort;--nooit zou ik deel willen

hebben in de macht, welke ge zoudt kunnen verkrijgen! Ook denk ik niet

zoo lichtvaardig over vaderland en godsdienstig geloof, dat ik hem zou

kunnen achten, die deze banden wil verscheuren, en de wetten van een

Orde schenden, van welke hij een gezworen medelid is, om een toomelooze

drift voor de dochter van een vreemd volk te voldoen.--Bepaal geen

prijs voor mijne bevrijding, heer ridder!--verkoop een edelmoedige

daad niet!--bescherm de onderdrukte, uit menschenliefde, en niet om

eigen voordeel!--Ga naar den Koning van Engeland; Richard zal mij

uit de handen van deze wreede mannen redden!"

"Nooit, Rebekka!" riep de Tempelier trotsch. "Zoo ik mijne

Orde verlaat, dan doe ik het alleen om u.--Ik wil de eerzucht

behouden, zoo gij mijne liefde versmaadt; ik wil niet van alle kanten

teleurgesteld worden!--Mijn hoofd voor Richard buigen?--een gunst van

dien hoogmoedige vragen?--Nooit, Rebekka, wil ik de Orde des Tempels

in mijn persoon aan zijn voeten leggen;--de Orde vaarwel zeggen,

dat kan ik; maar nooit wil ik ze onteeren of verraden!"

"Nu, dan zij God mij genadig!" zuchtte Rebekka; "want op hulp van

menschen kan ik bijna niet meer hopen!"

"Dat is zoo," hernam de Tempelier; "want hoe trotsch gij ook zijn

moogt, zoo hebt gij in mij uws gelijke gevonden. Zoo ik met de lans in

het strijdperk treed, dan geloof ik niet, dat eenig menschelijk wezen

mij zal beletten mijne kracht te toonen; en denk dan aan uw eigen

lot,--den dood der ergste boosdoeners te sterven,--op een vlammenden

brandstapel te vergaan,--terwijl uw asch in die elementen verstrooid

wordt, waaruit onze lichamen zoo geheimzinnig samengesteld zijn;--en

er niet het minste overblijft van die aanvallige gestalte, om ons te

zeggen: zij leefde en bewoog zich onder ons!--Rebekka, geene vrouw

kan dit vooruitzicht verdragen,--gij moet mijne eischen inwilligen!"

"Bois-Guilbert," antwoordde de Jodin, "gij kent het vrouwelijk hart

niet, of gij kent slechts zulke vrouwen, die haar edelste gevoelens

verloren hebben. Ik zeg u, trotsche Tempelier, dat gij, die zoo op

uwe dapperheid pocht, in de heetste gevechten niet meer moed hebt ten

toon gespreid, dan eene vrouw kan toonen, wanneer zij door liefde of

plicht geroepen wordt om te lijden. Ik ben zelve eene vrouw, teeder

opgevoed, van natuur bevreesd voor gevaar, en gevoelig voor smart;--en

toch ben ik ten volle overtuigd, dat, wanneer wij in het noodlottige

strijdperk treden, gij om te vechten en ik om te sterven, mijn moed

grooter zal zijn dan de uwe. Vaarwel!--ik verspil geene woorden meer

aan u; de tijd, welke aan de dochter van Jacob op aarde nog overblijft,

moet anders besteed worden:--zij moet den Trooster zoeken, die Zijn

aangezicht voor Zijn volk kon verbergen, maar die altijd Zijn oor

opent voor de stem van hen, die Hem in oprechtheid en waarheid zoeken!"

"Wij scheiden dus op deze wijze!" zei de Tempelier na eene korte

stilte; "gave de Hemel, dat wij elkander nooit ontmoet hadden,

of dat gij van eene edele geboorte en van het Christelijk geloof

geweest waart!--Neen,--bij den Hemel! als ik u aanzie en bedenk,

wanneer en hoe wij elkander den eersten keer weêr zullen ontmoeten,

dan zou ik zelfs kunnen wenschen, dat ik een lid van uw veracht volk

ware, dat mijne hand slechts met geldzakken en _sjekels_ in plaats van

lans en schild wist om te gaan, dat ik het hoofd voor iederen kleinen

edele moest buigen, en dat mijn blik alleen schrikkelijk ware voor

den sidderenden armen schuldenaar;--dit zou ik haast kunnen wenschen,

Rebekka, om in het leven bij u te blijven, en om het vreeselijk deel

te ontgaan, dat ik aan uwen dood hebben moet!"

"Gij hebt den Jood geschilderd," antwoordde Rebekka, "zooals de

vervolging van mannen, als gij zelf, hem gemaakt heeft. De Hemel

heeft hem in zijn toorn uit zijn land verjaagd: maar de nijverheid

heeft den eenigen weg tot macht en invloed, welke de onderdrukking

ongesloten liet, voor hem geopend. Lees de oude geschiedenis van Gods

volk, en zeg mij, of zij, door wie Jehova zulke wonderen op aarde

verricht heeft, toen een volk van vrekken en woekeraars waren!--En

weet, trotsche ridder, dat wij namen onder ons tellen, tegen welke

uw geroemde Noordsche adel is als de kalebas tegen den ceder, namen,

welke tot in die tijden opklimmen, toen God Zijn troon had gevestigd

in het heiligdom tusschen de vleugelen der Cherubijnen, namen, welke

hun glans van geen aardschen Vorst ontleenen, maar van die verhevene

stem, welke hun vaders met goddelijke verschijningen vereerde.--Dit

waren de Vorsten van Jacobs huis!"

Een hooger rood kleurde Rebekka's wangen, terwijl zij van den

alouden roem van haar geslacht gewaagde; maar het verdween, toen zij

er zuchtende bijvoegde: "Zoo waren de Vorsten van Juda, maar zij zijn

niet meer!--Zij zijn onder den voet getreden, gelijk het gemaaide gras,

en vermengd met het slijk des wegs. Maar er zijn er nog onder hen,

die hunne doorluchtige voorvaders niet onteeren, en tot dezen zal

de dochter van Izaäk, den zoon van Adonikam, behooren! Vaarwel!--Ik

benijd u uwe bloedige eer niet!--Ik benijd u uwe afkomst van Noordsche

Heidenen niet!--Ik benijd u uw geloof niet, dat gij altijd in den mond,

maar nooit in uw hart en in uwe daden hebt!"

"Bij den Hemel! eene tooverkracht houdt mij nog terug!" riep

Bois-Guilbert.

"Bijna geloof ik, dat die onzinnige grijsaard gelijk

heeft, dat de weêrzin, met welken ik u verlaat iets bovennatuurlijks

is.--Bekoorlijk wezen!" vervolgde hij, haar naderende, maar met grooten

eerbied:--"Zoo jong, zoo schoon, zoo onbevreesd voor den dood! en toch

veroordeeld om te sterven,--en dat wel een schandelijken en pijnlijken

dood! Wie zou niet om u weenen?--Tranen, sedert twintig jaren vreemd

aan deze oogen, bevochtigen mijn wangen, als ik u aanzie! Maar het

moet zoo zijn;--niets kan thans uw leven redden. Gij en ik zijn

slechts de blinde werktuigen van het onweêrstaanbaar noodlot, dat

ons voortdrijft, gelijk twee schoone schepen, die de storm voor zich

heenjaagt, en tegen elkander doet stooten en verbrijzelt. Vergeef

mij dus, en laat ons ten minste als vrienden scheiden. Ik heb u te

vergeefs van besluit willen doen veranderen, en het mijne is even vast,

als de onverbreekbare vonnissen van het noodlot."

"Zoo leggen de menschen de gevolgen hunner woeste driften aan het

noodlot te last!" zei Rebekka. "Maar ik vergeef u, Bois-Guilbert,

schoon gij de oorzaak van mijn ontijdigen dood zijt. Edele gedachten

komen in uw krachtigen geest op; maar die gelijkt op den tuin des

luiaards, waar het onkruid te welig opgroeit en de schoone, heilzame

bloem verdrukt!"

"Ja," hervatte de Tempelier, "ik ben, zooals gij mij afgeschilderd

hebt, ontembaar, woest en trotsch;--daardoor heb ik onder een hoop van

ijdele gekken en listige dweepers de kracht van mijn geest bewaard,

welke mij boven hen verheft. Ik ben van mijne jeugd af een kind des

oorlogs geweest, grootsch in mijn plannen, hardnekkig en onbuigzaam

en onwrikbaar; en dit zal ik der wereld bewijzen.--Maar gij vergeeft

mij, Rebekka?"

"Even gaarne, als ooit een slachtoffer zijn beul vergaf!"

"Vaarwel!" zei de Tempelier en verliet het vertrek.

De Preceptor Albert wachtte ongeduldig in de naaste kamer op de

terugkomst van Bois-Guilbert.

"Gij hebt lang getoefd," zei hij; "ik stond als op gloeiende kolen van

ongeduld. Als de Grootmeester, of zijn spion Koenraad hierheen gekomen

waren? Ik zou mijne gedienstigheid duur hebben moeten betalen.--Maar

wat scheelt u, broeder?--Uw knieën wankelen, uw blik is somber als

de nacht! Zijt gij niet wel, Bois-Guilbert?"

"Ja," antwoordde de Tempelier, "ik ben wel; zoo wel als de ellendeling,

die gedoemd is, om binnen een uur te sterven. Neen, bij het heilige

kruis, niet half zoo wel;--want er zijn er in dien toestand, die

het leven als een versleten kleed kunnen afleggen. Bij den Hemel,

Malvoisin, dat meisje heeft mij bijna overwonnen! Ik heb half

besloten, om naar den Grootmeester te gaan, de Orde te verlaten,

en te weigeren de wreedheid uit te voeren, welke zijne dwingelandij

mij opgelegd heeft!"

"Gij zijt razend," antwoordde Malvoisin; "gij zult u zelven daardoor

geheel rampzalig maken, zonder de minste kans te hebben om het leven

dezer Jodin, die u zoo dierbaar schijnt, te redden. Beaumanoir zal

een anderen ridder van de Orde benoemen, om zijn vonnis in uwe plaats

te handhaven, en de beschuldigde zal even zeker sterven, als wanneer

gij uw plicht gedaan hadt."

"Dat is onwaar!--Ik zal zelf de wapens voor haar opnemen," hernam

de Tempelier, op trotschen toon; "en als ik dat doe, Malvoisin, dan

geloof ik, dat gij geen één onder de Orde kent, die tegen mijne lans

in den zadel zal blijven!"

"Ja, maar gij vergeet, dat gij tijd, noch gelegenheid zult hebben, om

dit dolle voornemen ten uitvoer te brengen. Ga naar Lucas Beaumanoir,

en zeg hem uwe gelofte van gehoorzaamheid op, en gij zult zien, hoe

lang de heerschzuchtige grijsaard u in vrijheid zal laten. Nauwelijks

zullen de woorden uit uw mond zijn, of gij zult honderd voet onder

den grond zitten, in den kelder der Preceptorij, om uw vonnis als een

afvallige af te wachten; of, indien hij bij zijne gedachte over uwe

betoovering volhardt, dan zal hij u stroo, duisternis en ketens geven

in de eene of andere afgelegene kloostercel, en u daar laten kwellen

met banmiddelen en besproeien met wijwater, om den boozen geest, die

in u gevaren is, uit te drijven. Gij moet in het strijdperk, Brian,

of gij zijt een verloren en onteerd man!"

"Ik zal er uitbreken en vluchten," zei Bois-Guilbert.--"Vluchten

naar het een of ander ver afgelegen land, waarheen zich dwaasheid en

dweepzucht nog geen weg gebaand hebben. Geen droppel van het bloed

van dit voortreffelijk schepsel zal door mijn toedoen vergoten worden!"

"Gij kunt niet vluchten," zei de Preceptor; "uwe razernij heeft

achterdocht verwekt, en men zal u niet vergunnen, de Preceptorij te

verlaten. Beproef het;--vertoon u aan de poort; beveel, dat men de brug

neêrlate, en let op, welk antwoord gij krijgen zult.--Gij zijt verbaasd

en beleedigd; maar is dit niet het beste voor u? Zoo gij vlucht, wat

zal er het gevolg van zijn, dan het onteeren van uw wapen, de schande

van uw geslacht, de ontzetting van uw rang?--Bedenk dit! Waar zullen

de oude wapenbroeders hun hoofden van schaamte bergen, als Brian De

Bois-Guilbert, de beste lans van de Tempeliers, onder het geschreeuw

van het vergaderde volk voor een afvallige verklaard wordt? Wat zal

dat een verdriet zijn voor het Fransche Hof! Met welke blijdschap

zal de trotsche Richard de tijding hooren, dat de ridder, die hem

in Palestina in het nauw bracht, en zijn roem bijna verduisterde,

zijn eigen naam en eer om een Joodsch meisje opgeofferd heeft, dat

hij niet eens tegen zulk een hoogen prijs redden kon!"

"Malvoisin," zei de ridder, "ik dank u;--gij hebt de snaar aangeraakt,

welke mijn hart het meest doet trillen!--Wat er ook van kome, afvallig

zal Bois-Guilbert nooit genoemd worden. Gave God, dat Richard,

of een van zijn geroemde Engelsche gunstelingen, in dit strijdperk

verscheen! Maar het zal ledig blijven;--niemand zal het wagen eene

lans voor de verlorene te breken!"

"Des te beter, als het zoo uitkomt," hernam de Preceptor; "als er

geen kampvechter verschijnt, dan is het niet door uw toedoen, dat

dit ongelukkig meisje sterven zal, maar door de veroordeeling van

den Grootmeester, die alle schuld heeft, en welke deze schuld zich

tot lof en eer zal rekenen!"

"Dat is waar," hervatte Bois-Guilbert; "als er geen kampioen

verschijnt, dan ben ik maar een deel van den optocht; ik zit te paard

in het strijdperk, maar ik heb geen deel aan hetgeen er op volgen zal."

"Geen het minste," zei Malvoisin; "niet meer dan het gewapende beeld

van St. George, als het een deel van den optocht uitmaakt!"

"Welaan, ik wil weder moed scheppen. Zij heeft mij veracht, verstooten,

vernederd! En waarom zou ik alles opofferen, wat mij achting bij

anderen verschaft? Malvoisin, ik zal in het strijdperk verschijnen."

Met deze woorden verliet hij haastig het vertrek, en de Preceptor

volgde, om hem in zijn besluit te bevestigen; want hij had zelf groot

belang in den roem van Bois-Guilbert, daar hij menig voordeel van

hem verwachtte, als hij eens aan het hoofd van de Orde zou zijn;

zonder de bevordering in aanmerking te nemen, waarop Mont-Fitchet

hem hoop gegeven had, op voorwaarde, dat hij tot de veroordeeling

van de ongelukkige Rebekka medewerkte. Evenwel, ofschoon hij bij het

bestrijden van de betere gevoelens zijns vriends al de overmacht bezat,

welke een listig, bedaard, baatzuchtig karakter heeft over iemand, die

door sterke en tegenstrijdige hartstochten geslingerd wordt, eischte

het al de bekwaamheid van Malvoisin om Bois-Guilbert in zijn voornemen

te bevestigen. Hij was genoodzaakt hem nauw te bewaken, om te beletten,

dat hij de gedachte van vlucht weder opvatte, en om te verhinderen,

dat hij met den Grootmeester in aanraking, en tot eene opene breuk met

zijn opperste kwam; hij moest ook van tijd tot tijd de verschillende

beweegredenen herhalen, waardoor hij getracht had te bewijzen, dat,

als Bois-Guilbert bij deze gelegenheid als kampvechter verscheen, hij,

zonder Rebekka's lot te verhaasten of te verergeren, den eenigen weg

zou volgen, waarop hij zich van vernedering en schande kon redden.