EERSTE HOOFDSTUK
Zoo spraken ze, onderwijl de herder voor den nacht
Het vette zwijnenheir van 't veld weer huiswaarts bracht,
Dat, onder luid geschreeuw en lastig tegenstreven,
Een ieder naar zijn kot, met moeite werd gedreven.
Odyssee.
In die aangename streken van het schoone Engeland, welke door de
rivier de Don bespoeld worden, strekte zich in vroegere tijden een
woud uit, dat het grootste gedeelte van de schoone bergen en dalen
bedekte, die tusschen Sheffield en de bekoorlijke stad Doncaster
liggen. De overblijfselen van dit uitgestrekte bosch zijn nog te
zien rondom de prachtige kasteelen van Wentworth, Warncliffe-Park
en Rotherham. Dáár spookte, in de aloude tijden, de fabelachtige
"Draak van Wantley"; dáár werden vele van de wanhopigste gevechten
geleverd, gedurende de burgeroorlogen tusschen de Witte en de Roode
Roos; en daar bloeiden ook oudtijds die benden dappere vrijbuiters,
wier daden in de Engelsche liederen zoo algemeen beroemd geworden zijn.
Dit is het hoofdtooneel van onze geschiedenis; de tijd, waarin dit
voorvalt, is tegen het einde van de Regeering van Richard I, toen
zijn terugkomst uit eene langdurige gevangenschap eerder gewenscht
dan verwacht werd door zijne wanhopige onderdanen, die intusschen aan
allerhande afpersingen van ondergeschikte dwingelanden blootgesteld
waren. De edelen, wier macht uitermate groot geworden was onder het
bewind van Steffen, en welke het beleid van Hendrik II slechts in
zekere mate aan de kroon onderworpen had, leverden zich nu weder, met
de grootste stoutheid, aan hunne vorige losbandigheid over; de zwakke
pogingen van den Engelschen Raad van Staat verachtende, versterkten
zij hunne kasteelen, vermeerderden het getal hunner afhangelingen,
maakten allen in het rond tot hunne vasallen, en spanden alle krachten
in, om zich aan het hoofd eener macht te plaatsen, die hen in staat
zou stellen, eene rol te spelen in de volksonlusten, welke men scheen
te moeten duchten.
De toestand van den minderen adel, of der _Franklins_, zooals zij
genoemd werden, welke, door de wet en den geest der Engelsche
staatsinrichting, het recht hadden bevrijd te blijven van de
dwingelandij der leenheeren, werd thans bijzonder hachelijk. Zoo
zij zich onder de bescherming van één der kleine koningen in
hunne nabuurschap stelden, eenigen leendienst bij hem aannamen,
of wederzijdsche overeenkomsten van bondgenootschap en bescherming
sloten, en hem in zijn ondernemingen ondersteunden,--hetgeen zij vrij
algemeen deden--konden zij, op deze wijze, inderdaad eene korte rust
koopen. Maar dit geschiedde ten koste van die onafhankelijkheid,
welke zoo dierbaar is aan ieder Engelsch hart, en met het zekere
vooruitzicht, om als strijdmakker in iederen vermetelen tocht gewikkeld
te worden, welken de eerzucht van hun beschermer hen mocht doen
ondernemen. Van den anderen kant waren de middelen tot knevelarij en
onderdrukking, welke de groote edelen bezaten, van zulk een aard en
zoo talrijk, dat hun nooit een voorwendsel, en zelden de wil ontbrak,
om hunne minder machtige naburen, die zich aan hun gezag te onttrekken
trachtten, en voor hun bescherming, in tijden van gevaar, op eigen
vreedzaam gedrag en de wetten des lands vertrouwden, te kwellen en
zelfs tot het uiterste te vervolgen.
Één omstandigheid, die grootendeels strekte om de dwingelandij der
edelen en het lijden der mindere standen te verergeren, ontsproot uit
de gevolgen van de Verovering, door Willem, Hertog van Normandië. Vier
geslachten waren niet voldoende geweest om het bloed der Normandiërs
en Angelsaksers te vermengen, of door een gemeenschappelijke taal
en belangen twee vijandige stammen te vereenigen, waarvan de één nog
steeds met den hoogmoed des zegepraals bezield was, terwijl de andere
onder al de gevolgen der nederlaag zuchtte. Door den slag bij Hastings
was de macht volkomen in de handen der Normandische edelen geraakt,
en, zooals onze geschiedschrijvers verzekeren, gebruikten zij die met
geen groote gematigdheid. Het geheele geslacht der Saksische vorsten
en edelen was, met weinige of geene uitzonderingen, uitgeroeid,
of van hun erfdeel beroofd; ook was het getal gering van hen, die
nog erven bezaten in het land hunner voorvaderen, en die geteld
konden worden onder de grondbezitters van de tweede, of van eene
nog mindere klasse. De koninklijke staatkunde werkte sedert lang,
om door alle, zoowel wettige als onwettige, middelen de kracht te
fnuiken van een gedeelte der bevolking, hetwelk te recht geoordeeld
werd, den meest ingewortelden haat tegen zijne overwinnaars te
koesteren. Alle vorsten van den Normandischen stam hadden de grootste
partijdigheid voor hunne Normandische onderdanen aan den dag gelegd:
de jacht wetten en vele andere, die geheel onbekend waren bij den
zachteren en vrijeren geest der Saksische staatsinrichting, waren den
onderworpen inwoners opgelegd, als het ware om gewicht te geven aan
de boeien, waarin zij door het leenstelsel geklonken waren. Aan het
Hof, en in de kasteelen der groote edelen, waar men de pracht en de
weelde van het Hof navolgde, was het Normandisch-Fransch de eenige
gebruikelijke taal, welke ook in de pleitreden en vonnissen bij de
gerechtshoven gebezigd werd. In het kort, het Fransch was de taal der
eer, der ridderschap, en zelfs der gerechtigheid, terwijl het veel
meer manhaftige en krachtige Angelsaksisch aan de landlieden en het
gemeen, die geen anderen tongval kenden, overgelaten werd. Intusschen
werd door het noodzakelijke verkeer tusschen de grondeigenaars en hun
minderen, welke den grond bebouwden, langzamerhand een tongval gevormd,
die het midden uitmaakte tusschen het Fransch en het Angelsaksisch,
en in welken zij zich wederkeerig verstaanbaar konden maken; hieruit
ontstond trapsgewijs de tegenwoordige Engelsche taal, waarin de spraak
der overwinnaars en die der overwonnenen zoo schoon ineen gesmolten
zijn, en welke later zoo rijkelijk vermeerderd werd door alles wat
men aan de klassieke talen, en aan die, welke de zuidelijke natiën van
Europa spreken, ontleend heeft. Ik heb het noodig geoordeeld, dit kort
overzicht te geven van den toenmaligen staat van zaken, ter algemeene
onderrichting van den lezer, die anders wellicht zou vergeten, dat,
ofschoon geen groote geschiedkundige gebeurtenissen, zooals oorlog
of opstand, het bestaan van de Angelsaksers als een afzonderlijk
volk, na de regeering van Willem II kenmerken, de groote nationale
geschillen evenwel, tusschen hen en hun overwinnaars, de herinnering
aan hetgeen zij vroeger geweest, en waartoe zij nu gebracht waren,
de wonden openhielden, welke de verovering geslagen had, tot onder de
regeering van Eduard III, en een scheidsmuur oprichtten tusschen de
afstammelingen van de Normandische overwinnaars en van de overwonnen
Saksers.
De ondergaande zon bestraalde een van de grasrijke, opene plekken
van het woud, waarvan wij in het begin van dit hoofdstuk gesproken
hebben. Honderden van breede, kortstammige eiken, die wellicht
den deftigen optocht der Romeinsche legioenen aanschouwd hadden,
strekten hunne breede, knoestige takken uit boven een zacht tapijt
van het heerlijkste groen. Op sommige plaatsen waren ze afgewisseld
door beuken, hulst en kreupelhout van verschillende soorten, zoo
dicht, dat ze de schuinsche stralen der ondergaande zon geheel
onderschepten. Op andere plekken waren openingen in het hout, die
vergezichten opleverden, in welker kronkelpaden het oog zich gaarne
verdiepte, terwijl de verbeelding ze beschouwde als de wegen, die tot
nog wildere tooneelen in het eenzame woud leidden. Hier flikkerden
de roode stralen der zon met een gebroken en flauwer licht, dat
gedeeltelijk de dorre takken en bemoste stammen der boomen, en ginds,
meer schitterend, de open plekken bescheen. Een groote ruimte, in het
midden van dit grasplein, scheen vroeger toegewijd te zijn geweest aan
de godsdienstplechtigheden der Druïden; want op den top van een heuvel,
die zoo regelmatig van vorm was, dat hij door kunst opgericht scheen,
stond nog een gedeelte van een kring van ruwe, onbewerkte, ontzaglijk
groote steenen. Zeven er van waren overeind; de overigen, van hunne
plaatsen verwijderd, waarschijnlijk door den ijver van eenige nieuw
bekeerde Christenen, lagen gedeeltelijk omvergeworpen in het rond,
en gedeeltelijk op de helling van den heuvel. Slechts één groote
steen had zijn weg tot den voet er van gevonden, en, door den loop
van een kleine beek te stremmen, welke langzaam in de diepte rondom
de hoogte kronkelde, verwekte hij een zacht gemurmel in het vreedzame
en anders stille water.
Twee gedaanten verlevendigden dit landschap; zij hadden in hunne
kleeding en in hun uiterlijk dat wilde en ruwe voorkomen, hetwelk in
die vroege tijden eigen was aan de boschbewoners van het westelijk
gedeelte van het graafschap York. De oudste dier mannen had een stroef,
woest en norsch gelaat. Zijn kleeding was zoo eenvoudig mogelijk;
zij bestond uit een nauw wambuis met mouwen, gemaakt uit de gelooide
huid van een dier, waarop men het haar gelaten had, dat echter op
zoo vele plaatsen was afgesleten, dat het moeielijk zou geweest zijn
uit het weinige overgeblevene te onderscheiden, aan welk soort van
dier het behoord had. Dit eenvoudige kleed reikte van de keel tot
op de knieën, en was de eenige dekking van het geheele lichaam; er
was aan den kraag geen ruimere opening dan noodig was om het hoofd
door te steken, waaruit men besluiten kan, dat het aangetrokken
werd door het over het hoofd en de schouders te halen, op de wijze
van een hedendaagsch hemd, of een oude maliënkolder. Sandalen, met
riemen van wildzwijnsleer vastgebonden, beschermden de voeten, en een
soort van rol van dun leder was kunstig om de beenen geslingerd tot
boven de kuit, de knieën bloot latende, gelijk die van een Schotschen
bergbewoner. Om het wambuis nog nauwer om het lichaam te doen sluiten,
was het om het middel door een breeden lederen gordel vastgebonden, met
een metalen gesp bevestigd; aan de eene zijde daarvan hing een soort
van zak, en aan de andere een ramshoren, met een mondstuk voorzien,
om op te blazen. In denzelfden gordel hing een van die lange, breede,
scherp gepunte en tweesnijdende messen, met een hoornen hecht, die in
de nabuurschap gemaakt werden, en die, zelfs in deze vroege tijden,
den naam van Sheffieldmessen droegen. Zijn hoofd was ongedekt en alleen
beschermd door zijn eigen dik haar, ongekamd en woest, en door de zon
donkerrood verbrand, eene tegenstelling opleverende met zijn baard,
die de wangen bedekte, en licht geel van kleur was. Er is nog slechts
één gedeelte van zijne kleeding over, dat te merkwaardig was om met
stilzwijgen voorbij gegaan te worden; het was een metalen ring, op
den halsband van een hond gelijkende, maar zonder eenige opening,
en om zijn hals vastgeklonken, los genoeg, dat de ademhaling niet
belemmerd werd, en toch zoo vast, dat hij niet anders dan met behulp
van de vijl kon afgenomen worden. Op dezen zonderlingen halsband
was met Saksische letters het volgende opschrift gesneden: "Gurth,
de zoon van Beowulf, geboren lijfeigene van Cedric van Rotherwood."
Naast dezen zwijnenhoeder, want dit was het beroep van Gurth, zat
op een der omgevallen gedenkteekenen der Druïden een man, die tien
jaren jonger scheen, en wiens kleeding, schoon nagenoeg van hetzelfde
maaksel als die van zijn makker, uit betere stoffen vervaardigd was,
en een zonderlinger voorkomen had. Zijn buis was purperkleurig,
en men had beproefd om wonderbaarlijke sieraden in verschillende
kleuren er op te schilderen. Behalve dit buis droeg hij een korten
mantel, die hem nauwelijks tot op de helft van het bovenbeen hing; dit
kleedingstuk was van karmozijnrood laken, vrij bemorst, met hooggeel
omzet; en daar hij het, naar verkiezing, van den eenen schouder op
den anderen, of geheel om zich heenslaan kon, zoo maakte de wijdte,
bij de lengte vergeleken, dat het er wonderlijk uitzag. Hij had dunne
zilveren armbanden, en een halsband van hetzelfde metaal, met het
opschrift: "Wamba, de zoon van Weetniet, lijfeigene van Cedric van
Rotherwood."
Deze man droeg dezelfde soort van sandalen als zijn
makker; maar, in plaats van met lederen riemen, waren zijn beenen
bedekt met een soort van slobkousen, waarvan de eene rood en de andere
geel was. Hij was ook voorzien van een kap, met schelletjes behangen,
omtrent zoo groot als die, welke men de valken aandoet; ze klonken
zoo dikwijls hij liet hoofd draaide, en daar hij zelden één minuut in
dezelfde houding bleef, was het geluid bijna onophoudelijk. Rondom
de kap was een stijve lederen band, van boven uitgesneden in den
vorm eener kroon, terwijl er een lange puntige zak uit verrees,
en op den schouder nederviel, gelijk een ouderwetsche slaapmuts, of
de hoofdbedekking onzer huzaren. Aan dit gedeelte der kap waren de
belletjes bevestigd, die bij den aard van zijn hoofdsieraad, en de
half domme, half schrandere uitdrukking van zijn gelaat, genoegzaam
aanduidden, dat hij tot die narren of potsenmakers behoorde, welke
in de woningen der rijken gehouden werden, om de verveling van de
langdurige uren te verkorten, welke men verplicht was binnenshuis
door te brengen. Hij droeg, evenals zijn makker, een zak, aan den
gordel vastgemaakt, maar hij had noch horen noch mes, daar men hem
waarschijnlijk beschouwde als behoorende tot een klasse, aan welke het
gevaarlijk is, scherpe werktuigen toe te vertrouwen. Inplaats daarvan
was hij met een houten zwaard voorzien, op het wapen gelijkende,
waarmede Harlekijn zijn wonderen op het hedendaagsche tooneel verricht.
Het uiterlijk voorkomen van deze twee mannen vormde nauwelijks een
sterker contrast dan hun gelaat en gedrag. Dat van den lijfeigene
was treurig en stug; zijn blikken waren naar den grond geslagen,
met een uitdrukking van groote moedeloosheid, welke men bijna voor
wezenloosheid zou gehouden hebben, had niet het vuur, hetwelk van tot
tijd tot tijd in zijn beloopen oog schitterde, getoond, dat er onder
den schijn van sombere neerslachtigheid het besef schuilde van zijn
slaafschen stand en het verlangen, om zich daaraan te onttrekken. De
blikken van Wamba daarentegen duidden, zooals gewoonlijk bij menschen
van zijn aard, een soort van ledige nieuwsgierigheid en eene rustelooze
beweeglijkheid aan, te gelijk met de uiterste zelfvoldoening over zijn
stand en uiterlijk. Hun gesprek werd in het Angelsaksisch gevoerd,
hetwelk, zooals wij gezegd hebben, algemeen door de geringere klassen
gesproken werd, met uitzondering van de Normandische soldaten en de
afhangelingen, welke de groote leenheeren onmiddellijk omringden. Maar,
daar hun gesprek in het oorspronkelijke den lezer niet zeer
verstaanbaar zou zijn, geven wij hem daarvan de volgende vertaling:
"Dat de vloek van St. Withold die helsche zwijnen treffe!" bromde
de zwijnenhoeder, nadat hij uit al zijn macht op zijn horen geblazen
had, om de verstrooide kudde te verzamelen, welke, ofschoon ze zijn
geroep met even welluidende tonen beantwoordde, zich echter in het
geheel niet haastte om zich van het heerlijkste gastmaal van beuken
en eikels, waarvan ze vet werd, te verwijderen, of om de moerassige
oevers van de beek te verlaten, waar eenigen, half in modder gedompeld,
op hun gemak uitgestrekt lagen, zonder zich in het minste om de stem
van den herder te bekreunen. "De vloek van St. Withold treffe hen en
mij!" zeide Gurth; "zoo de tweebeenige wolf er vóór het vallen van
den nacht niet eenigen van wegpakt, dan heet ik geen Gurth! Hier,
Fangs! Fangs!" riep hij met alle geweld een ruigharigen wolfachtigen
hond toe, een soort van kreupele basterd, half bul- half windhond,
die rondliep alsof hij zijn meester bijstaan wilde, om de weêrspannige
varkens bijeen te verzamelen; maar welke inderdaad, hetzij dat hij
de teekens van den zwijnenhoeder verkeerdelijk begreep, hetzij uit
onkunde, of uit moedwillige boosaardigheid, ze slechts van den éénen
kant naar den anderen dreef, en het kwaad verergerde, dat hij had
moeten verhelpen. "Dat de duivel u de tanden uitrukke," riep Gurth,
"en dat de booze den boschwachter hale, die onzen honden de voorste
klauwen afsnijdt, en ze voor hun werk ongeschikt maakt [1]. Wamba! sta
op en help me, als gij een brave kerel zijt, loop om den berg heen,
om hun den wind af te winnen, en als gij dat gedaan hebt, kunt ge ze
even gemakkelijk voor u uitdrijven als onschuldige lammeren."
"Waarachtig," zei Wamba, zonder van de plaats te gaan, "ik heb mijn
beenen geraadpleegd, en ze zijn volkomen van gevoelen, dat het een
daad van hoogverraad, zoowel tegen mijn hoogen persoon als tegen mijn
koninklijke kleeding zou zijn, mijn bont pak door deze moerassen te
sleepen; daarom, Gurth, raad ik je, Fangs terug te roepen, en de kudde
aan het noodlot over te laten, want, als ze een troep rondtrekkende
soldaten, vrijbuiters of pelgrims ontmoet, kan het niet missen of
ze is vóór den morgen in Normandiërs veranderd, tot uw groot gemak
en verlichting."
"De zwijnen in Normandiërs veranderd, tot mijne verlichting!" hervatte
Gurth; "verklaar me dat, Wamba, want mijn brein is te suf en mijn
geest te geplaagd, om raadsels op te lossen."
"Wel, hoe noemt ge die knorrende beesten, die dáár op vier pooten
rondloopen?" vroeg Wamba.
"Zwijnen, nar, zwijnen," antwoordde de hoeder: "ieder gek weet dat."
"En zwijn is goed Saksisch," zei de nar; "maar hoe noemen de groote
lui het zwijn als het geslacht, gevild, afgehouwen en aan de pooten
opgehangen is, evenals een landsverrader?"
"_Porc!_ hernam de zwijnenhoeder.
"Ik ben blij, dat ieder gek dat ook weet," zei Wamba, "en _porc_, denk
ik, is goed Normandisch-Fransch. Zoolang het beest leeft, en door een
Saksischen lijfeigene gehoed wordt, heeft het een Saksischen naam;
maar liet wordt een Normandiër en _porc_ genoemd, zoodra het in het
kasteel gebracht wordt, om den edelen tot een maaltijd te dienen. Hoe
vindt ge dat, vriend Gurth?"
"Het is maar al te waar, vriend Wamba," hernam Gurth, "hoewel het in
uw zotshoofd is opgekomen."
"Wel, ik kan je nog meer zeggen," vervolgde Wamba op denzelfden toon;
"daar is de oude, deftige Stier, die houdt zijn Saksischen naam,
zoolang hij onder de zorg van lijfeigenen staat, maar hij wordt een
_Boeuf_, een volbloed Fransch heer, als hij voor de hoogaanzienlijke
kinnebakken komt, die hem moeten verteren. Mijnheer Kalf wordt op
deze wijze _Monsieur le Veau_; hij is een Sakser, als hij oppassing
noodig heeft, en wordt een Normandiër, zoodra hij een voorwerp van
genot wordt."
"Bij St. Dunstan," antwoordde Gurth, "ge spreekt droevige waarheid; er
is ons weinig meer overgelaten dan de lucht, die wij inademen, en deze
zelfs schijnt men ons nauwelijks te gunnen, en alleen om ons in staat
te stellen den arbeid, welken zij ons opleggen, te verrichten. Het
schoonste en vetste is voor hunne tafel; de beminnelijkste wordt hunne
bruid; de besten en braafsten moeten strijden voor vreemde meesters,
en hun gebeente verbleekt in verafgelegen landen, terwijl slechts
weinigen te huis overblijven, die den wil of de macht hebben den
ongelukkigen Sakser te beschermen. God zegene onzen heer Cedric; hij
heeft gehandeld als iemand, die zijn man staan durft; maar Reginald
Front-de-Boeuf komt zelf in deze streken, en wij zullen weldra zien,
hoe weinig Cedric's moeite baten zal.--Hier, hier!" riep hij weder,
de stem verheffende; "pak aan! pak aan! goed zoo! goed zoo! Fangs! je
hebt ze nu allen voor je; drijf ze maar voort, jongen!"
"Gurth," zei de nar, "ik geloof, dat gij mij voor een gek houdt,
anders zoudt gij niet zoo vermetel het hoofd in mijn mond steken. Één
wenk aan Reginald Front-de-Boeuf, of Filips de Malvoisin, dat ge
kwaad van de Normandiërs gesproken hebt, en ge zijt een verloren
zwijnenhoeder,--zij hangen u op aan den eersten besten boom, als een
schrikbeeld voor alle lasteraars van groote heeren."
"Hond, dat ge zijt, ge zoudt mij toch niet willen verraden," hernam
Gurth, "na mij verleid te hebben, zulke onvoorzichtige dingen te
zeggen?"
"Je verraden!" antwoordde de nar; "neen, dat ware een wijze streek;
een gek weet zich niet half zoo goed te redden;--maar stil, wie komt
daar?" zeide hij, naar een getrappel als van verscheidene paarden
luisterende, hetwelk hoorbaar begon te worden.
"Wat is er ons aan gelegen?" hervatte Gurth, die nu zijn kudde vóór
zich gekregen had, en ze met behulp van Fangs langs een van die lange
donkere lanen dreef, welke wij reeds getracht hebben te beschrijven.
"Maar ik moet de ruiters zien," antwoordde Wamba; "misschien komen
zij uit het land der Feeën, met een boodschap van koning Oberon."
"Verwenschte nar!" riep de zwijnenhoeder uit, "hoe durft gij van
dergelijke dingen spreken, terwijl een verschrikkelijk onweder in
de nabijheid woedt? Hoor, hoe de donder rommelt! En nooit zag ik in
den zomer den regen in zulke dikke, zware druppelen uit de wolken
vallen. De eiken kraken ook, niettegenstaande de windstilte, met
hun groote takken, alsof zij een storm verkondigden. Ge kunt wel
verstandig zijn, zoo ge maar wilt; geloof mij nu, en laten we ons
naar huis spoeden, voordat de storm begint te woeden, want het zal
een verschrikkelijke nacht worden!"
Wamba scheen de kracht van deze redeneering te beseffen, en volgde zijn
makker, die zijn tocht begon na een grooten stok opgenomen te hebben,
die op het gras naast hem lag. Deze tweede Eumaeus [2] haastte zich nu
door de laan te komen, met behulp van Fangs, de geheele luidruchtige
kudde vóór zich heen drijvende.