×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, DRIE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

DRIE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

"Ja, Jood," zei de Prior Aymer; "kniel neder voor God, die door den dienaar van Zijn altaar hier wordt vertegenwoordigd; en wie weet, welke

genade gij door oprecht berouw en behoorlijke giften op het altaar van

St. Robert voor u zelven en uwe dochter Rebekka kunt verkrijgen? Het

spijt mij om het meisje, want zij is schoon en liefelijk; ik heb haar

in het strijdperk te Ashby gezien. Brian De Bois-Guilbert is een man,

bij wien ik veel vermag;--bedenk, hoe gij het verdienen kunt, dat ik

bij hem een goed woord voor u doe!" "Helaas, helaas!" schreeuwde de Jood, "van alle kanten komen er roovers tegen mij op; ik ben ten prooi gegeven aan den Assyriër en

den Egyptenaar!" "En wat moest ook het lot van uw vervloekten stam zijn?" antwoordde de

Prior, "want wat zegt de Heilige Schrift, _verbum Domini projecerunt, et sapientia est nulla in eis_:--zij hebben het Woord Gods verworpen,

en er is geen wijsheid in hen; _propterea dabo mulieres eorum

exteris_:--ik zal hun vrouwen aan vreemdelingen geven;--dat is, aan

den Tempelier, gelijk in het tegenwoordige geval; _et thesauros eorum

heredibus alienis_,--en hun schatten aan vreemde erven." Izaäk slaakte een diepen zucht, en begon de handen te wringen en

zich weder aan neerslachtigheid en wanhoop over te geven. Maar de

aanvoerder der schutters nam hem ter zijde. "Bedenk wel, Izaäk, wat gij in deze zaak doen wilt: mijn raad is, dat gij u dezen geestelijke

tot vriend maakt. Hij is ijdel, Izaäk, en gierig; ten minste hij

heeft geld noodig, om in zijne verspillingen te voorzien. Gij kunt

zijne hebzucht licht bevredigen; want denk niet, dat ik verblind

ben door uwe voorgewende armoede. Ik ken zelfs de ijzeren kist,

Izaäk, waarin gij uwe geldzakken bewaart. Hoe? zou ik den grooten

steen niet kennen onder den appelboom, welke toegang verschaft

tot de gewelfde kamer onder uw tuin, te York?" De Jood werd bleek

als de dood.--"Maar vrees niets van mij," ging de schutter voort: "want wij zijn oude kennissen. Herinnert gij u den zieken jager niet,

dien uw schoone dochter Rebekka te York uit de gevangenis vrijkocht,

en in huis hield, totdat hij hersteld was, en dien gij toen heenzondt,

met een stuk geld; hoe groot een woekeraar gij ook zijt, gij hebt

nooit geld op betere renten uitgezet dan dat kleine zilverstuk;

want het heeft u heden vijfhonderd kronen bespaard." "Zijt gij de man, dien wij Diccon de schutter noemden?" zei Izaäk;

"uw stem kwam mij terstond bekend voor." "Ik ben die Diccon," zei de kapitein, "en Locksley, en heb nog één naam bovendien." "Maar gij vergist u, goede schutter, ten opzichte van de gewelfde kamer. Zoo waar mij de hemel helpe, er is daar niets in dan

eenige goederen, die ik gaarne met u deelen wil:--honderd ellen

groen Lincolnsch om wambuizen voor uw manschappen te maken, en

honderd stuks Spaansche ijpentakken voor bogen, en honderd sterke,

ronde en schoone zijden boogstrengen;--dit alles zal ik u voor uwe

welwillendheid zenden, eerlijke Diccon, als gij van het gewelf zwijgen

wilt, goede Diccon!" "Stil als het graf!" zei de roover; "maar geloof mij, het spijt mij om uwe dochter. Ik kan er echter niets aan doen:--de lansen van den

Tempelier zijn te sterk voor mijne schutters.--Zij zouden ons als

stof doen uiteenvliegen. Had ik maar geweten, dat het Rebekka was,

die hij schaakte, dan had ik nog iets kunnen doen; maar nu moet gij

met list te werk gaan. Kom, zal ik voor u met den Prior onderhandelen?" "In Gods naam, Diccon, als gij mij niet kunt helpen om het kind mijner liefde terug te bekomen." "Hinder mij niet door uwe ontijdige gierigheid," zei de kapitein, "en ik zal met hem spreken." Hierop verliet hij den Jood, die hem evenwel als zijne schim volgde.

"Prior Aymer," zei de kapitein, "kom met mij ter zijde, onder dezen boom. Men zegt, dat gij van den wijn en den glimlach eener vrouw

meer houdt, dan uwe orde betaamt, heer priester; maar dat raakt

mij niet. Ik heb ook gehoord, dat gij een liefhebber zijt van een

koppel goede honden en van een vlug paard, en mogelijk, daar gij

een vriend zijt van kostbare dingen, zijt gij ook geen vijand van

een beurs vol goud. Maar nimmer hoorde ik, dat gij een vriend waart

van onderdrukking of wreedheid.--Welnu, hier staat Izaäk, die u de

middelen van vermaak en tijdverdrijf wil verschaffen door een beurs

met honderd mark zilver, indien uwe voorspraak bij uw bondgenoot,

den Tempelier, de vrijheid zijner dochter bewerkt." "In tucht en eerbaarheid, zooals ze mij ontroofd is," zei de Jood, "anders geldt de koop niet!" "Stil, Izaäk," zei de roover, "of ik bemoei mij niet meer met uw zaken. Wat zegt gij van dezen voorslag, Prior Aymer?" "De zaak," antwoordde de Prior, "kan van twee kanten beschouwd worden; want zoo ik van den éénen kant eene goede daad verricht, zoo is die van

den anderen kant ten voordeele van een Jood, en in zoover in strijd

met mijn geweten. Maar als de Israëliet der Kerk voordeel aanbrengen

wil, door mij iets te geven tot het opbouwen onzer slaapzalen, dan

wil ik het op mijn geweten nemen om hem in de zaak met zijne dochter

te helpen." "Om een twintig mark voor de slaapzalen," zei de kapitein;--"zwijg, Izaäk, zeg ik u!--of om een paar zilveren kandelaars op het altaar,

zullen wij niet met u twisten." "Ja, maar, goede Diccon," zei Izaäk, trachtende hem in de rede te vallen.

"Goede Jood,--goed dier,--goede worm!" hernam de schutter, alle geduld

verliezende; "zoo gij voortgaat met uw verachtelijke gierigheid tegen het leven en de eer uwer dochter in de weegschaal te leggen,

bij den hemel, dan zal ik u, eer drie dagen verloopen zijn, van

iederen penning berooven, dien gij in de wereld bezit!" Izaäk kromp van schrik ineen, en zweeg.

"En welk onderpand krijg ik?" vroeg de Prior.

"Als Izaäk door uwe bemiddeling slaagt," hervatte de kapitein, "dan zweer ik bij St. Hubertus, dat ik er voor zorgen zal, dat hij

u het geld baar uitbetaalt; of ik zal zoodanig met hem afrekenen,

dat hij beter gedaan had twintig zulke sommen uit te betalen." "Welaan dan, Jood," zei Aymer; "daar ik mij volstrekt met die zaak moet bemoeien, leen mij uwe schrijftafels;--maar wacht,--neen, ik zou

liever vierentwintig uren vasten, dan uwe pen gebruiken, en waar zal

ik er eene andere vinden?" "Indien uwe heilige nauwgezetheid u niet veroorlooft de schrijftafels van den Jood te gebruiken, dan kan ik wel eene pen vinden," zei de schutter, en, zijn boog spannende, mikte hij op een wilde gans,

welke boven hem zweefde, in de voorhoede van eene vlucht vogels, op

weg naar de afgelegen en eenzame moerassen van Holderness. De vogel

fladderde, door den pijl getroffen, naar beneden.

"Daar, Prior," zei de kapitein, "zijn pennen genoeg voor alle monniken van Jorvaulx gedurende de eerste honderd jaren, als ze niet beginnen

kronieken te schrijven." De Prior zette zich neder, en schreef zeer langzaam een brief aan

Brian De Bois-Guilbert, en dien zorgvuldig verzegeld hebbende,

gaf hij hem aan den Jood, zeggende: "Dit zal uw vrijgeleide naar de _Preceptory_ van Templestowe zijn, en zal waarschijnlijk de

vrijstelling uwer dochter bewerken, zoo ge er kracht bijzet door

aanbiedingen van voordeel van uw kant; want, geloof mij, de goede

ridder De Bois-Guilbert is van de broederschap van hen, die niets om

niet doen." "Wel, Prior," zei de roover, "ik wil u niet langer ophouden, dan om den Jood eene schuldbekentenis voor de vijfhonderd kronen, waarop

uw losgeld bepaald is, te geven.--Ik neem hem tot betaalmeester aan;

en zoo ik hoor, dat ge zwarigheid maakt om hem de som, die hij voor

u uitbetaalde, terug te geven, dan zweer ik bij de Heilige Maria,

dat ik de Abdij boven uw hoofd in brand zal steken, al moet ik daarom

ook tien jaren vroeger hangen!" Met veel minder bereidwilligheid, dan aan den Tempelier, schreef de

Prior eene schuldbekentenis van vijfhonderd kronen, hem in zijn nood

voorgeschoten door Izaäk van York, ter afdoening van zijn losgeld,

en beloofde getrouw en eerlijk deze som terug te betalen.

"En nu," zei Aymer, "verzoek ik u om teruggave van mijne muilezels en paarden, en om de vrijheid der eerwaarde broeders, die mij vergezellen;

en ook om de teruggave der juweelen, ringen, kleinoodiën, en prachtige

kleedingstukken, welke men mij ontroofd heeft, daar ik u mijn losgeld

als gevangene voldaan heb." "Wat uwe geestelijke broeders betreft, heer Prior," antwoordde Locksley, "ze zullen dadelijk in vrijheid worden gesteld, daar het onrechtvaardig zou zijn hen nog gevangen te houden; wat uwe paarden en

muilezels betreft, die zullen ook teruggegeven worden, met reisgeld

genoeg om uwe vertering tot York te betalen; want het zou wreed zijn

u de middelen om te reizen te benemen. Maar wat de ringen, juweelen,

ketenen en dergelijke dingen aangaat, moet ge weten, dat wij een fijn

geweten hebben, en dat wij een eerwaarden heer, zooals gij zijt, die

voor de ijdelheden der wereld afgestorven moest zijn, niet in de zware

verzoeking willen brengen, om den regel zijner instellingen door het

dragen van ringen, ketenen of dergelijke ijdele pracht te schenden." "Bedenkt wat ge doet, mijn heeren," riep de Prior, "eer ge de handen aan kerkelijk goed slaat.--Deze dingen behooren _inter res sacras_,

en wie weet, welk oordeel u treft, als ze in ongewijde handen blijven." "Daarvoor zal ik zorgen, eerwaarde Prior," zei de kluizenaar van Copmanshurst, "want ik zal ze zelf dragen." "Vriend, of broeder," antwoordde de Prior op deze oplossing van zijne zwarigheden, "als gij waarlijk tot een heilige orde behoort, zoo bid ik u toe te zien, hoe ge aan uw bisschop wegens uwe deelneming aan

hetgeen heden gebeurd is, rekenschap zult geven!" "Vriend Prior," hernam de heremiet, "ge moet weten, dat ik tot een klein bisdom behoor, waar ik mijn eigen bisschop ben, en dat ik mij

even weinig om den bisschop van York als om den Abt van Jorvaulx,

den Prior en het geheele klooster bekommer." "Gij zijt geheel en al buiten den regel," zei de Prior; "een dier losbandige menschen, die zich den heiligen stand, zonder er eenig

recht op te hebben, aanmatigen; de heilige plechtigheid ontwijden,

en de zielen van diegenen in gevaar brengen, welke hun raad vragen:

_lapides, pro pane condonantes iis_,--hun steenen in plaats van brood

gevende, zooals de _Vulgata_ zegt." "Wel!" hervatte de monnik; "zoo mijn hersenpan door Latijn had kunnen gebroken worden, had ze het zoo lang niet uitgehouden. Ik zeg, dat

zulke ijdele priesters, als gij zijt, van hunne juweelen en hun goud

te berooven, eene wettige plundering der Egyptenaren is." "Gij zijt een verloopen priester," [32] zei de Prior, in grooten toorn, "_excommunicabo vos_!" "Gij zijt zelf een ketter en dief!" hernam de monnik, even verbitterd;

"ik zal in tegenwoordigheid van mijne kudde zulk een schimp niet verdragen, als gij het waagt mij aan te doen: ofschoon ik uwe eerwaarde

broeder ben; _ossa eius perfringam_, ik zal u de beenderen stuk slaan,

zooals de _Vulgata_ zegt!" "Hola!" riep de kapitein, "gebruiken de eerwaarde broeders zulke uitdrukkingen?--Vrede, monnik!--Prior: als gij uwe rekening met den

hemel niet gesloten hebt, terg dan den monnik niet verder! Heremiet,

laat den eerwaarden vader in vrede vertrekken, als een man, die zijn

losgeld betaald heeft!" De schutters scheidden de verbitterde priesters, die voortgingen

hun stemmen te verheffen, terwijl zij elkander uitscholden in

slecht Latijn, dat de Prior zeer vlug, en de kluizenaar met des te

grooter hevigheid sprak. De Prior bedacht eindelijk, dat hij zijne

waardigheid vergat door te twisten met zulk een geestelijke, als

den rooverkapelaan, en zijne dienaren verzameld hebbende, reed hij

weg met veel minder deftigheid, en wat den uiterlijken vorm betrof,

op eene veel meer apostolische wijze, dan die waarop hij gekomen was.

Nu moest de Jood nog eenig onderpand geven voor het losgeld, dat hij

voor den Prior en zichzelven zou betalen. Hij gaf dus een met zijn

zegel voorzien briefje voor een geloofsgenoot te York, hem gelastende

aan toonder de som van duizend kronen te betalen, en hem zeker genoemde

waren over te geven.

"Mijn broeder Sheva," zei hij met een diepen zucht, "heeft den sleutel van mijne magazijnen." "En van de gewelfde kamer?" fluisterde Locksley hem toe.

"Neen, neen, de Hemel beware mij!" riep Izaäk. "Vervloekt zij het uur, waarop iemand dit geheim vernam!" "Het is bij mij wel bewaard," zei de kapitein, "als mij dit briefje de daarin genoemde som verschaft.--Maar hoe is het, Izaäk? Zijt gij

dood? Zijt gij verstomd? Heeft de betaling van duizend kronen u het

gevaar uwer dochter uit den zin gebracht?" De Jood sprong op.--"Neen, Diccon, neen!--ik zal dadelijk vertrekken.--Vaarwel, gij, dien ik niet voor goed kan, en niet voor

kwaad zou durven, of willen houden!" Eer Izaäk vertrok, gaf de roover-kapitein hem nog den volgenden

raad tot afscheid:--"Wees mild met uw aanbiedingen, Izaäk, en spaar uwe beurs niet, om uwe dochter te bevrijden. Geloof mij, het goud,

dat gij in deze zaak spaart, zal u in het vervolg evenveel kwelling

veroorzaken, alsof het gesmolten in uw keel gegoten ware." Izaäk stemde er met een diepen zucht in toe, en begaf zich op reis,

vergezeld van twee forsche jagers, om hem tot gidsen en tegelijk tot

beschermers in het bosch te dienen.

De Zwarte Ridder, die met niet weinig belangstelling deze verschillende

tooneelen bijgewoond had, nam nu op zijne beurt afscheid van den

vogelvrijverklaarde, en kon niet nalaten zijne verbazing te kennen

te geven, dat hij zooveel orde vond onder menschen, die van alle

geregelde bescherming en alle hulp der wet verstoken waren.

"Er groeien soms goede vruchten aan een slechten boom," zei de schutter, "en slechte tijden brengen niet altijd alleen en onvermengd kwaad voort. Onder hen, die tot dezen wetteloozen staat vervallen

zijn, vindt men zonder twijfel velen, die hunne vrijheid met eenige

gematigdheid gebruiken, en eenigen, die zich wellicht beklagen,

dat zij verplicht zijn zulk een leven te leiden." "En tot een der laatsten spreek ik nu, gelijk ik vermoed?" vroeg

de ridder.

"Heer ridder," antwoordde de roover; "wij hebben ieder ons geheim. Gij

hebt vrijheid om over mij te denken zooals gij verkiest; en ik mag

mijn gissingen omtrent u maken, ofschoon wij het misschien beiden

mis hebben. Maar daar ik niet begeer in uw geheim te dringen, neem

mij niet kwalijk, dat ik het mijne bewaar." "Ik verzoek verschooning," hernam de ridder, "uw verwijt is billijk. Maar mogelijk ontmoeten wij elkander in het vervolg met

minder geheimzinnigheid van weerskanten.--Intusschen scheiden wij

als goede vrienden, niet waar?" "Daar hebt gij er mijn hand op," hervatte Locksley, "en ze is die van een oprechten Engelschman, ofschoon ik thans een vogelvrijverklaarde

ben." "En daar hebt gij de mijne," zei de ridder, "en ik beschouw het als eene eer, dat ze door de uwe gedrukt wordt; want hij, die goed doet,

terwijl hij de onbepaalde macht heeft om kwaad te doen, verdient niet

alleen lof voor het goede, dat hij verricht, maar ook voor het kwaad,

dat hij voorkomt.--Vaarwel, dappere vriend!" Zoo scheidden de beiden; en, na zijn moedig strijdros bestegen te

hebben, reed de ridder door het woud weg.


DRIE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

"Ja, Jood," zei de Prior Aymer; "kniel neder voor God, die door den dienaar van Zijn altaar hier wordt vertegenwoordigd; en wie weet, welke

genade gij door oprecht berouw en behoorlijke giften op het altaar van

St. Robert voor u zelven en uwe dochter Rebekka kunt verkrijgen? Het

spijt mij om het meisje, want zij is schoon en liefelijk; ik heb haar

in het strijdperk te Ashby gezien. Brian De Bois-Guilbert is een man,

bij wien ik veel vermag;--bedenk, hoe gij het verdienen kunt, dat ik

bij hem een goed woord voor u doe!" "Helaas, helaas!" schreeuwde de Jood, "van alle kanten komen er roovers tegen mij op; ik ben ten prooi gegeven aan den Assyriër en

den Egyptenaar!" "En wat moest ook het lot van uw vervloekten stam zijn?" antwoordde de

Prior, "want wat zegt de Heilige Schrift, _verbum Domini projecerunt, et sapientia est nulla in eis_:--zij hebben het Woord Gods verworpen,

en er is geen wijsheid in hen; _propterea dabo mulieres eorum

exteris_:--ik zal hun vrouwen aan vreemdelingen geven;--dat is, aan

den Tempelier, gelijk in het tegenwoordige geval; _et thesauros eorum

heredibus alienis_,--en hun schatten aan vreemde erven." Izaäk slaakte een diepen zucht, en begon de handen te wringen en

zich weder aan neerslachtigheid en wanhoop over te geven. Maar de

aanvoerder der schutters nam hem ter zijde. "Bedenk wel, Izaäk, wat gij in deze zaak doen wilt: mijn raad is, dat gij u dezen geestelijke

tot vriend maakt. Hij is ijdel, Izaäk, en gierig; ten minste hij

heeft geld noodig, om in zijne verspillingen te voorzien. Gij kunt

zijne hebzucht licht bevredigen; want denk niet, dat ik verblind

ben door uwe voorgewende armoede. Ik ken zelfs de ijzeren kist,

Izaäk, waarin gij uwe geldzakken bewaart. Hoe? zou ik den grooten

steen niet kennen onder den appelboom, welke toegang verschaft

tot de gewelfde kamer onder uw tuin, te York?" De Jood werd bleek

als de dood.--"Maar vrees niets van mij," ging de schutter voort: "want wij zijn oude kennissen. Herinnert gij u den zieken jager niet,

dien uw schoone dochter Rebekka te York uit de gevangenis vrijkocht,

en in huis hield, totdat hij hersteld was, en dien gij toen heenzondt,

met een stuk geld; hoe groot een woekeraar gij ook zijt, gij hebt

nooit geld op betere renten uitgezet dan dat kleine zilverstuk;

want het heeft u heden vijfhonderd kronen bespaard." "Zijt gij de man, dien wij Diccon de schutter noemden?" zei Izaäk;

"uw stem kwam mij terstond bekend voor." "Ik ben die Diccon," zei de kapitein, "en Locksley, en heb nog één naam bovendien." "Maar gij vergist u, goede schutter, ten opzichte van de gewelfde kamer. Zoo waar mij de hemel helpe, er is daar niets in dan

eenige goederen, die ik gaarne met u deelen wil:--honderd ellen

groen Lincolnsch om wambuizen voor uw manschappen te maken, en

honderd stuks Spaansche ijpentakken voor bogen, en honderd sterke,

ronde en schoone zijden boogstrengen;--dit alles zal ik u voor uwe

welwillendheid zenden, eerlijke Diccon, als gij van het gewelf zwijgen

wilt, goede Diccon!" "Stil als het graf!" zei de roover; "maar geloof mij, het spijt mij om uwe dochter. Ik kan er echter niets aan doen:--de lansen van den

Tempelier zijn te sterk voor mijne schutters.--Zij zouden ons als

stof doen uiteenvliegen. Had ik maar geweten, dat het Rebekka was,

die hij schaakte, dan had ik nog iets kunnen doen; maar nu moet gij

met list te werk gaan. Kom, zal ik voor u met den Prior onderhandelen?" "In Gods naam, Diccon, als gij mij niet kunt helpen om het kind mijner liefde terug te bekomen." "Hinder mij niet door uwe ontijdige gierigheid," zei de kapitein, "en ik zal met hem spreken." Hierop verliet hij den Jood, die hem evenwel als zijne schim volgde.

"Prior Aymer," zei de kapitein, "kom met mij ter zijde, onder dezen boom. Men zegt, dat gij van den wijn en den glimlach eener vrouw

meer houdt, dan uwe orde betaamt, heer priester; maar dat raakt

mij niet. Ik heb ook gehoord, dat gij een liefhebber zijt van een

koppel goede honden en van een vlug paard, en mogelijk, daar gij

een vriend zijt van kostbare dingen, zijt gij ook geen vijand van

een beurs vol goud. Maar nimmer hoorde ik, dat gij een vriend waart

van onderdrukking of wreedheid.--Welnu, hier staat Izaäk, die u de

middelen van vermaak en tijdverdrijf wil verschaffen door een beurs

met honderd mark zilver, indien uwe voorspraak bij uw bondgenoot,

den Tempelier, de vrijheid zijner dochter bewerkt." "In tucht en eerbaarheid, zooals ze mij ontroofd is," zei de Jood, "anders geldt de koop niet!" "Stil, Izaäk," zei de roover, "of ik bemoei mij niet meer met uw zaken. Wat zegt gij van dezen voorslag, Prior Aymer?" "De zaak," antwoordde de Prior, "kan van twee kanten beschouwd worden; want zoo ik van den éénen kant eene goede daad verricht, zoo is die van

den anderen kant ten voordeele van een Jood, en in zoover in strijd

met mijn geweten. Maar als de Israëliet der Kerk voordeel aanbrengen

wil, door mij iets te geven tot het opbouwen onzer slaapzalen, dan

wil ik het op mijn geweten nemen om hem in de zaak met zijne dochter

te helpen." "Om een twintig mark voor de slaapzalen," zei de kapitein;--"zwijg, Izaäk, zeg ik u!--of om een paar zilveren kandelaars op het altaar,

zullen wij niet met u twisten." "Ja, maar, goede Diccon," zei Izaäk, trachtende hem in de rede te vallen.

"Goede Jood,--goed dier,--goede worm!" hernam de schutter, alle geduld

verliezende; "zoo gij voortgaat met uw verachtelijke gierigheid tegen het leven en de eer uwer dochter in de weegschaal te leggen,

bij den hemel, dan zal ik u, eer drie dagen verloopen zijn, van

iederen penning berooven, dien gij in de wereld bezit!" Izaäk kromp van schrik ineen, en zweeg.

"En welk onderpand krijg ik?" vroeg de Prior.

"Als Izaäk door uwe bemiddeling slaagt," hervatte de kapitein, "dan zweer ik bij St. Hubertus, dat ik er voor zorgen zal, dat hij

u het geld baar uitbetaalt; of ik zal zoodanig met hem afrekenen,

dat hij beter gedaan had twintig zulke sommen uit te betalen." "Welaan dan, Jood," zei Aymer; "daar ik mij volstrekt met die zaak moet bemoeien, leen mij uwe schrijftafels;--maar wacht,--neen, ik zou

liever vierentwintig uren vasten, dan uwe pen gebruiken, en waar zal

ik er eene andere vinden?" "Indien uwe heilige nauwgezetheid u niet veroorlooft de schrijftafels van den Jood te gebruiken, dan kan ik wel eene pen vinden," zei de schutter, en, zijn boog spannende, mikte hij op een wilde gans,

welke boven hem zweefde, in de voorhoede van eene vlucht vogels, op

weg naar de afgelegen en eenzame moerassen van Holderness. De vogel

fladderde, door den pijl getroffen, naar beneden.

"Daar, Prior," zei de kapitein, "zijn pennen genoeg voor alle monniken van Jorvaulx gedurende de eerste honderd jaren, als ze niet beginnen

kronieken te schrijven." De Prior zette zich neder, en schreef zeer langzaam een brief aan

Brian De Bois-Guilbert, en dien zorgvuldig verzegeld hebbende,

gaf hij hem aan den Jood, zeggende: "Dit zal uw vrijgeleide naar de _Preceptory_ van Templestowe zijn, en zal waarschijnlijk de

vrijstelling uwer dochter bewerken, zoo ge er kracht bijzet door

aanbiedingen van voordeel van uw kant; want, geloof mij, de goede

ridder De Bois-Guilbert is van de broederschap van hen, die niets om

niet doen." "Wel, Prior," zei de roover, "ik wil u niet langer ophouden, dan om den Jood eene schuldbekentenis voor de vijfhonderd kronen, waarop

uw losgeld bepaald is, te geven.--Ik neem hem tot betaalmeester aan;

en zoo ik hoor, dat ge zwarigheid maakt om hem de som, die hij voor

u uitbetaalde, terug te geven, dan zweer ik bij de Heilige Maria,

dat ik de Abdij boven uw hoofd in brand zal steken, al moet ik daarom

ook tien jaren vroeger hangen!" Met veel minder bereidwilligheid, dan aan den Tempelier, schreef de

Prior eene schuldbekentenis van vijfhonderd kronen, hem in zijn nood

voorgeschoten door Izaäk van York, ter afdoening van zijn losgeld,

en beloofde getrouw en eerlijk deze som terug te betalen.

"En nu," zei Aymer, "verzoek ik u om teruggave van mijne muilezels en paarden, en om de vrijheid der eerwaarde broeders, die mij vergezellen;

en ook om de teruggave der juweelen, ringen, kleinoodiën, en prachtige

kleedingstukken, welke men mij ontroofd heeft, daar ik u mijn losgeld

als gevangene voldaan heb." "Wat uwe geestelijke broeders betreft, heer Prior," antwoordde Locksley, "ze zullen dadelijk in vrijheid worden gesteld, daar het onrechtvaardig zou zijn hen nog gevangen te houden; wat uwe paarden en

muilezels betreft, die zullen ook teruggegeven worden, met reisgeld

genoeg om uwe vertering tot York te betalen; want het zou wreed zijn

u de middelen om te reizen te benemen. Maar wat de ringen, juweelen,

ketenen en dergelijke dingen aangaat, moet ge weten, dat wij een fijn

geweten hebben, en dat wij een eerwaarden heer, zooals gij zijt, die

voor de ijdelheden der wereld afgestorven moest zijn, niet in de zware

verzoeking willen brengen, om den regel zijner instellingen door het

dragen van ringen, ketenen of dergelijke ijdele pracht te schenden." "Bedenkt wat ge doet, mijn heeren," riep de Prior, "eer ge de handen aan kerkelijk goed slaat.--Deze dingen behooren _inter res sacras_,

en wie weet, welk oordeel u treft, als ze in ongewijde handen blijven." "Daarvoor zal ik zorgen, eerwaarde Prior," zei de kluizenaar van Copmanshurst, "want ik zal ze zelf dragen." "Vriend, of broeder," antwoordde de Prior op deze oplossing van zijne zwarigheden, "als gij waarlijk tot een heilige orde behoort, zoo bid ik u toe te zien, hoe ge aan uw bisschop wegens uwe deelneming aan

hetgeen heden gebeurd is, rekenschap zult geven!" "Vriend Prior," hernam de heremiet, "ge moet weten, dat ik tot een klein bisdom behoor, waar ik mijn eigen bisschop ben, en dat ik mij

even weinig om den bisschop van York als om den Abt van Jorvaulx,

den Prior en het geheele klooster bekommer." "Gij zijt geheel en al buiten den regel," zei de Prior; "een dier losbandige menschen, die zich den heiligen stand, zonder er eenig

recht op te hebben, aanmatigen; de heilige plechtigheid ontwijden,

en de zielen van diegenen in gevaar brengen, welke hun raad vragen:

_lapides, pro pane condonantes iis_,--hun steenen in plaats van brood

gevende, zooals de _Vulgata_ zegt." "Wel!" hervatte de monnik; "zoo mijn hersenpan door Latijn had kunnen gebroken worden, had ze het zoo lang niet uitgehouden. Ik zeg, dat

zulke ijdele priesters, als gij zijt, van hunne juweelen en hun goud

te berooven, eene wettige plundering der Egyptenaren is." "Gij zijt een verloopen priester," [32] zei de Prior, in grooten toorn, "_excommunicabo vos_!" "Gij zijt zelf een ketter en dief!" hernam de monnik, even verbitterd;

"ik zal in tegenwoordigheid van mijne kudde zulk een schimp niet verdragen, als gij het waagt mij aan te doen: ofschoon ik uwe eerwaarde

broeder ben; _ossa eius perfringam_, ik zal u de beenderen stuk slaan,

zooals de _Vulgata_ zegt!" "Hola!" riep de kapitein, "gebruiken de eerwaarde broeders zulke uitdrukkingen?--Vrede, monnik!--Prior: als gij uwe rekening met den

hemel niet gesloten hebt, terg dan den monnik niet verder! Heremiet,

laat den eerwaarden vader in vrede vertrekken, als een man, die zijn

losgeld betaald heeft!" De schutters scheidden de verbitterde priesters, die voortgingen

hun stemmen te verheffen, terwijl zij elkander uitscholden in

slecht Latijn, dat de Prior zeer vlug, en de kluizenaar met des te

grooter hevigheid sprak. De Prior bedacht eindelijk, dat hij zijne

waardigheid vergat door te twisten met zulk een geestelijke, als

den rooverkapelaan, en zijne dienaren verzameld hebbende, reed hij

weg met veel minder deftigheid, en wat den uiterlijken vorm betrof,

op eene veel meer apostolische wijze, dan die waarop hij gekomen was.

Nu moest de Jood nog eenig onderpand geven voor het losgeld, dat hij

voor den Prior en zichzelven zou betalen. Hij gaf dus een met zijn

zegel voorzien briefje voor een geloofsgenoot te York, hem gelastende

aan toonder de som van duizend kronen te betalen, en hem zeker genoemde

waren over te geven.

"Mijn broeder Sheva," zei hij met een diepen zucht, "heeft den sleutel van mijne magazijnen." "En van de gewelfde kamer?" fluisterde Locksley hem toe.

"Neen, neen, de Hemel beware mij!" riep Izaäk. "Vervloekt zij het uur, waarop iemand dit geheim vernam!" "Het is bij mij wel bewaard," zei de kapitein, "als mij dit briefje de daarin genoemde som verschaft.--Maar hoe is het, Izaäk? Zijt gij

dood? Zijt gij verstomd? Heeft de betaling van duizend kronen u het

gevaar uwer dochter uit den zin gebracht?" De Jood sprong op.--"Neen, Diccon, neen!--ik zal dadelijk vertrekken.--Vaarwel, gij, dien ik niet voor goed kan, en niet voor

kwaad zou durven, of willen houden!" Eer Izaäk vertrok, gaf de roover-kapitein hem nog den volgenden

raad tot afscheid:--"Wees mild met uw aanbiedingen, Izaäk, en spaar uwe beurs niet, om uwe dochter te bevrijden. Geloof mij, het goud,

dat gij in deze zaak spaart, zal u in het vervolg evenveel kwelling

veroorzaken, alsof het gesmolten in uw keel gegoten ware." Izaäk stemde er met een diepen zucht in toe, en begaf zich op reis,

vergezeld van twee forsche jagers, om hem tot gidsen en tegelijk tot

beschermers in het bosch te dienen.

De Zwarte Ridder, die met niet weinig belangstelling deze verschillende

tooneelen bijgewoond had, nam nu op zijne beurt afscheid van den

vogelvrijverklaarde, en kon niet nalaten zijne verbazing te kennen

te geven, dat hij zooveel orde vond onder menschen, die van alle

geregelde bescherming en alle hulp der wet verstoken waren.

"Er groeien soms goede vruchten aan een slechten boom," zei de schutter, "en slechte tijden brengen niet altijd alleen en onvermengd kwaad voort. Onder hen, die tot dezen wetteloozen staat vervallen

zijn, vindt men zonder twijfel velen, die hunne vrijheid met eenige

gematigdheid gebruiken, en eenigen, die zich wellicht beklagen,

dat zij verplicht zijn zulk een leven te leiden." "En tot een der laatsten spreek ik nu, gelijk ik vermoed?" vroeg

de ridder.

"Heer ridder," antwoordde de roover; "wij hebben ieder ons geheim. Gij

hebt vrijheid om over mij te denken zooals gij verkiest; en ik mag

mijn gissingen omtrent u maken, ofschoon wij het misschien beiden

mis hebben. Maar daar ik niet begeer in uw geheim te dringen, neem

mij niet kwalijk, dat ik het mijne bewaar." "Ik verzoek verschooning," hernam de ridder, "uw verwijt is billijk. Maar mogelijk ontmoeten wij elkander in het vervolg met

minder geheimzinnigheid van weerskanten.--Intusschen scheiden wij

als goede vrienden, niet waar?" "Daar hebt gij er mijn hand op," hervatte Locksley, "en ze is die van een oprechten Engelschman, ofschoon ik thans een vogelvrijverklaarde

ben." "En daar hebt gij de mijne," zei de ridder, "en ik beschouw het als eene eer, dat ze door de uwe gedrukt wordt; want hij, die goed doet,

terwijl hij de onbepaalde macht heeft om kwaad te doen, verdient niet

alleen lof voor het goede, dat hij verricht, maar ook voor het kwaad,

dat hij voorkomt.--Vaarwel, dappere vriend!" Zoo scheidden de beiden; en, na zijn moedig strijdros bestegen te

hebben, reed de ridder door het woud weg.