×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 1

ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 1

Dit zwervend volk, van andren afgezonderd,

Stoft op zijn dieper kennis der natuur;

De zeeën, wouden, velden, waar zij toeven,

Zien hen bekend met hun verborgen schatten:

Geringe kruiden, bloemen, bloesems spreiden,

Door hen verzameld, ongekende krachten.

De Jood.

Onze geschiedenis moet noodzakelijk eenige bladzijden terug gaan,

om den lezer van zekere voorvallen te onderrichten, welker kennis

vereischt is tot het verder begrijpen van dit belangrijk verhaal. Hij

zal wel van zelf begrepen hebben, dat, toen Ivanhoe in zwijm viel en

door iedereen verlaten scheen, Rebekka door haar dringende beden haar

vader overhaalde den dapperen jongen krijgsman uit het strijdperk

naar het huis te laten brengen, dat de Joden tijdelijk in een der

voorsteden van Ashby bewoonden. Het zou ook in andere omstandigheden

niet moeielijk geweest zijn, om Izaäk tot dezen stap te overreden,

want hij was van inborst goedaardig en dankbaar. Maar hij bezat ook

de vooroordeelen en schroomvallige vreesachtigheid aan zijn vervolgd

volk eigen, en deze moesten overwonnen worden.

"Heilige Abraham!" riep hij uit, "het is een goed jongeling, het

snijdt mij door het hart, als ik zie, hoe het bloed over zijn rijk

geborduurde kraag en zijne kostbare wapenrusting vloeit.--Maar hem in

ons huis te brengen, meisje, hebt gij daar wel over nagedacht?--Hij

is een Christen, en naar onze wet mogen wij met den vreemdeling en

den Heiden niet anders verkeeren, dan om den wille van den handel."

"Zeg dat niet, lieve vader," hernam Rebekka; "wij mogen ons, wel is

waar, niet onder hen mengen bij gastmalen en vroolijkheid; maar in

ongeluk en ellende wordt de Heiden des Joden broeder."

"Ik zou wel eens willen weten, wat de Rabbi Jacob Ben Tudela er van

zeggen zou?" hervatte Izaäk;--"echter moet de goede jongeling niet

dood bloeden. Seth en Ruben kunnen hem naar Ashby dragen."

"Neen," zei Rebekka; "laten zij hem in mijn draagstoel leggen; ik

zal een der rijpaarden bestijgen."

"Dan zoudt gij u immers blootstellen aan de onbeschaamde oogen van die

honden van Ismaël en Edom," fluisterde Izaäk, met een achterdochtigen

blik op de menigte ridders en knapen. Maar Rebekka was reeds bezig,

met haar liefderijk voornemen ten uitvoer te brengen, en luisterde

niet naar hetgeen hij zei, totdat Izaäk, haar bij den slip van den

mantel grijpende, weder met een benauwde stem uitriep: "Bij Aärons

baard!--als de jongeling sterft--als hij in onze bewaring sterft,

zullen wij dan niet voor schuldig aan zijn dood gehouden, en door de

menigte verscheurd worden?"

"Hij zal niet sterven, vader," zei Rebekka, zich zachtjes van Izaäk

losmakende; "hij zal niet sterven, als wij hem niet verlaten, en als

wij dat doen, dan zijn wij inderdaad aan God en de menschen rekenschap

voor zijn bloed verschuldigd."

"Wel," antwoordde Izaäk, terwijl hij haar losliet, "het spijt mij

evenzeer, zijn bloed te zien stroomen, alsof het gouden byzantijnen

uit mijn beurs waren; en ik weet wel, dat de lessen van Mirjam,

de dochter van den Rabbi Manasse van Byzantium, wiens ziel in het

Paradijs is, u in de heelkunst ervaren gemaakt hebben, en dat gij

krachtige kruiden en versterkende elixers kent. Doe dus, wat uw

hart u ingeeft;--gij zijt een goed meisje, een zegen, en eene kroon,

en de trots van mij en mijn huis, en van het volk mijner vaderen."

De vrees van Izaäk was intusschen niet ongegrond; en de edelmoedige

menschlievendheid zijner dochter stelde haar, gedurende de terugreis

naar Ashby bloot aan de stoute blikken van Brian de Bois-Guilbert. De

Tempelier reed hen tweemalen voorbij om zijn onbeschaamd en vurig

oog op de schoone Jodin te vestigen; en wij hebben reeds de gevolgen

gezien van zijne bewondering voor hare bekoorlijkheden, toen het

toeval haar in de macht van dezen woesten wellusteling geleverd had.

Rebekka verloor geen tijd met den patient naar hunne tijdelijke woning

te laten brengen, en ging toen zelve aan het werk, om zijne wonden

te onderzoeken en te verbinden.

De meest onervaren lezer van romans en romantische balladen zal zich

herinneren, hoe dikwijls de vrouwen, gedurende de middeleeuwen, in

de geheimen der heelkunst waren ingewijd, en hoe dikwerf de dappere

ridder zijne wonden juist aan haar ter genezing toevertrouwde, wier

oogen zijn hart nog dieper gewond hadden.

Maar de Joden, zoowel mannen als vrouwen, verstonden en beoefenden alle

takken der geneeskunst, en de vorsten en machtige Baronnen van dien

tijd vertrouwden zich dikwijls aan de behandeling van menigen ervaren

geleerde onder dit verachte volk, wanneer ze gekwetst of ziek waren. De

hulp der Joodsche geneesheeren werd niet minder ijverig gezocht,

ofschoon het geloof algemeen onder de Christenen heerschte, dat de

Joodsche Rabbijnen zeer bedreven waren in de geheime wetenschappen, en

vooral in de kabbalistische kunsten, welke haar naam en oorsprong aan

de wijzen van Israël te danken hebben. Ook loochenden de rabbijnen zulk

eene kennis der bovennatuurlijke kunsten niet, hetgeen volstrekt niet

den haat vergrootte (want hoe kon die ook vergroot worden?) waarmede

men hun volk beschouwde, terwijl daardoor de verachting verminderd

werd, waarmede deze afkeer gepaard ging. Een Joodsche toovenaar mocht

even erg verfoeid worden als een Joodsche woekeraar, maar hij kon

nooit zoo veracht worden. Het is bovendien waarschijnlijk, als men

de verwonderlijke genezingen in aanmerking neemt, welke men gelooft,

dat ze verricht hebben, dat de Joden eenige geheimen in de geneeskunst

kenden, die hun eigen waren, en welke ze met den achterhoudenden geest,

door hun maatschappelijken toestand aangekweekt, met groote zorg voor

de Christenen, onder wie ze leefden, verborgen hielden.

De schoone Rebekka was zorgvuldig opgevoed in al de wetenschappen aan

haar volk eigen, en haar vlug en groot verstand had alles onthouden,

geschikt en ontwikkeld, op eene wijze die hare jaren, haar geslacht

en zelfs hare eeuw ver vooruit was. Hare kennis der genees- en

heelkunst had ze verkregen van eene oude Jodin, de dochter van

een der beroemdste Joodsche doctoren, welke Rebekka als haar eigen

kind beminde, en die, naar men geloofde, aan deze de geheimen had

medegedeeld, welke haar wijze vader had nagelaten in denzelfden tijd

en onder dezelfde omstandigheden.

Het was het lot van Mirjam geweest, om als slachtoffer van de

dweepzucht dier tijden te vallen; maar hare geheimen hadden haar in

de persoon harer begaafde leerling overleefd.

Rebekka, dus met kunde en schoonheid bedeeld, werd algemeen geëerd en

bewonderd door haar eigen stam, welke haar bijna beschouwde als eene

dier bevoorrechte vrouwen, die in de Heilige Schrift vermeld worden.

Haar vader zelf, uit eerbied voor hare bekwaamheden, gepaard met zijn

onbegrensde liefde, liet het meisje meer vrijheid dan de gewoonten

van haar volk anders aan haar geslacht vergunden, en hij werd, zooals

wij reeds gezien hebben, dikwijls door haar gevoelen bestierd, al

was het ook lijnrecht in strijd met het zijne.

Toen Ivanhoe Izaäks woning bereikte, was hij nog steeds in een staat

van bewusteloosheid, veroorzaakt door het geweldige bloedverlies,

dat hij in het strijdperk geleden had. Rebekka onderzocht de wond,

en na die verbonden te hebben met de heelmiddelen, welke haar kennis

voorschreef, gaf ze haar vader te kennen, dat, zoo de koorts gestuit

werd, wat ze wegens het sterke bloedverlies verwachtte, en indien de

heelende balsem van Mirjam zijn kracht niet verloren had, er niets

voor het leven van hun gast te vreezen was, en dat hij den volgenden

dag veilig met hen naar York zou kunnen reizen. Izaäk ontstelde een

weinig bij dit bericht. Zijne menschlievendheid had zich gaarne bepaald

bij hetgeen hij te Ashby gedaan had, of, op zijn best, zou hij den

gekwetsten Christen hebben willen achterlaten, om opgepast te worden

in het huis, waar ze thans woonden, met verzekering aan den Jood,

wien het toebehoorde, dat alle onkosten behoorlijk zouden worden

vergoed. Hiertegen bracht Rebekka echter verscheidene bezwaren in,

waarvan wij slechts twee zullen aanhalen, daar ze van bijzonder veel

gewicht bij Izaäk waren. Het ééne was, dat zij in geen geval haar

fleschje met kostbaren balsem, zelfs in handen van een geneesheer

van hare eigen natie geven wilde, uit vrees, dat het onwaardeerbaar

geheim ontdekt mocht worden; het andere was, dat deze gekwetste

ridder, Wilfrid van Ivanhoe, een vertrouwde en gunsteling was van

Richard Leeuwenhart, en dat, ingeval die vorst terugkeerde, Izaäk,

die aan zijn broeder Jan geld verschaft had om zijn oproerige plannen

te bevorderen, een machtigen beschermer, die Richards gunst genoot,

hoog noodig zou hebben.

"Gij zegt de zuivere waarheid, Rebekka," zei Izaäk, voor deze

gewichtige gronden zwichtende,--"het ware heiligschennis, om de

geheimen der gezegende Mirjam te verraden; want het goede, dat de Hemel

geeft, moet niet roekeloos aan anderen verkwist worden, het mogen dan

gouden talenten of zilveren _sjekels_, of de geheimen van een wijzen

geneesheer zijn;--zeker moeten ze bewaard worden door hen, aan welke

de Voorzienigheid ze heeft geschonken. En als _hij_ eens weder terug

kwam, dien de Nazareërs van Engeland Leeuwenhart noemen, dan ware

het waarlijk beter voor mij in de klauwen van een sterken leeuw van

Idumea te vallen, dan in de zijnen, als hij lucht krijgt van mijne

handelingen met zijn broeder. Dus wil ik gehoor geven aan uw raad,

en deze jongeling zal met ons naar York reizen, en ons huis zal het

zijne wezen, tot zijne wonden genezen zijn. En als deze Leeuwenhart in

het land terugkeert, zooals het gerucht loopt, dan zal deze Wilfrid

van Ivanhoe mij verdedigen, wanneer des Konings toorn tegen uw vader

ontbrandt. En als hij niet terugkeert, dan kan deze Wilfrid ons onze

kosten vergoeden, als hij schatten verdient door de kracht van zijn

speer en zijn zwaard, zooals hij gisteren en heden gedaan heeft. Want

de jongeling is een braaf jongeling, en houdt woord, en geeft terug,

wat hij leent, en helpt den Israëliet, zelfs den zoon mijns vaders,

als hij door dieven en kinderen Belials omsingeld is."

Het was eerst laat in den avond, toen Ivanhoe zijn bewustheid

terugkreeg. Hij ontwaakte uit eene onrustige sluimering, met de

verwarde indrukken, natuurlijk aan het bijkomen uit een staat van

bewusteloosheid. Het was hem gedurende eenigen tijd onmogelijk,

zich de omstandigheden, welke zijne bezwijming in het strijdperk

vooraf waren gegaan, nauwkeurig te herinneren of de voorvallen van

den vorigen dag aaneen te schakelen. Het bewustzijn van verwonding

en pijn, gevoegd bij groote zwakheid en afmatting, ging gepaard met

de herinnering aan gegeven en ontvangen slagen en houwen, van tegen

elkander stootende paarden, van overwinnaars en overwonnenen,--van

geschreeuw en wapengekletter, en al het verwarde gedruisch van een heet

gevecht. Eene poging, om de gordijn van zijn bed te openen, gelukte

hem gedeeltelijk, ofschoon de pijn zijner wonde dit moeielijk maakte.

Tot zijne groote verwondering zag hij zich in eene rijk gestoffeerde

kamer, maar met kussens voorzien, in plaats van met stoelen, en in

andere opzichten zooveel overeenkomende met de Oostersche gebruiken,

dat hij begon te twijfelen, of hij niet gedurende zijn slaap naar

Palestina was teruggevoerd. De indruk werd vermeerderd, toen eene

deur in het behang open ging, en eene vrouwelijke gedaante, rijk

en meer naar den Oosterschen dan den Europeeschen smaak gekleed,

gevolgd door een zwarten dienaar, binnensloop.

Toen de gekwetste ridder deze schoone verschijning wilde aanspreken,

gebood zij hem stil te zwijgen, door den vinger op de rozenroode

lippen te leggen, terwijl de bediende, nader komende, Ivanhoe's

zijde ontblootte, en de beminnelijke Jodin zich overtuigde, dat

het verband op zijn plaats zat, en het met de wond goed stond. Zij

volbracht haar taak met een aanvallige en waardige eenvoudigheid en

zedigheid, welke, zelfs in beschaafdere tijden had moeten strekken,

om alles, wat de vrouwelijke kieschheid had kunnen kwetsen, te doen

vergeten. Het denkbeeld van een zoo jonge en schoone vrouw bezig te

zien om een zieke op te passen, of de wonden van een man te verbinden,

maakte plaats voor dat van een weldadig wezen, dat zijne krachtige

hulp verleende om de smart te verzachten, en den pijl des doods af te

wenden. Rebekka gaf haar weinige en korte bevelen in het Hebreeuwsch

aan den ouden dienaar en deze, die haar dikwijls in soortgelijke

gevallen had bijgestaan, gehoorzaamde zonder te antwoorden.

De klank eener onbekende taal, hoe onaangenaam die ook in een

anderen mond zou geweest zijn, had in dien van de schoone Rebekka

die romantische en aangename uitwerking, die de verbeelding aan de

eene of andere weldadige toovergodin toeschrijft, welke, wel is waar,

onverstaanbaar blijft voor het oor, maar door de zachte uitdrukking

en den goedaardigen blik het hart roert en treft. Zonder te beproeven

naar iets te vragen, liet Ivanhoe haar in stilte die maatregelen

nemen, welke zij voor zijne beterschap het noodigst oordeelde, en

eerst toen zij gedaan had, en zijne behulpzame vriendin op het punt

stond om heen te gaan, kon hij zijne nieuwsgierigheid niet langer

onderdrukken.--"Bekoorlijk meisje," begon hij in het Arabisch, welke

taal hem gedurende zijn reizen in het Oosten gemeenzaam geworden was,

en die hij zich verbeeldde dat het met tulband en kaftan gesmukte

meisje, dat voor hem stond, het best zou verstaan, "ik bid u,

bekoorlijk meisje,--uwe goedheid--"

Maar hier viel zijn schoone arts hem in de rede; een glimlach, welken

zij nauwelijks onderdrukken kon, zweefde over een gelaat, waarop

gewoonlijk eene uitdrukking rustte van peinzende zwaarmoedigheid:

"Ik ben uit Engeland, heer ridder, en spreek de Saksische taal,

ofschoon mijne kleeding en mijn stam onder een andere hemelstreek te

huis behooren."

"Edele Jonkvrouw,"--begon de ridder van Ivanhoe opnieuw, en wederom

haastte zich Rebekka hem in de rede te vallen.

"Geef mij dien eeretitel niet, heer ridder," zei zij. "Het is goed,

dat gij dadelijk verneemt, dat uwe verzorgster eene arme Jodin is,

de dochter van Izaäk van York, dien gij onlangs zoo liefderijk en

vriendelijk behandeld hebt. Het is zijn plicht en die van zijne

huisgenooten om u die zorgvuldige verpleging te verschaffen, welke

uw tegenwoordige toestand zoo gebiedend eischt."


ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 1

Dit zwervend volk, van andren afgezonderd,

Stoft op zijn dieper kennis der natuur;

De zeeën, wouden, velden, waar zij toeven,

Zien hen bekend met hun verborgen schatten:

Geringe kruiden, bloemen, bloesems spreiden,

Door hen verzameld, ongekende krachten.

De Jood.

Onze geschiedenis moet noodzakelijk eenige bladzijden terug gaan,

om den lezer van zekere voorvallen te onderrichten, welker kennis

vereischt is tot het verder begrijpen van dit belangrijk verhaal. Hij

zal wel van zelf begrepen hebben, dat, toen Ivanhoe in zwijm viel en

door iedereen verlaten scheen, Rebekka door haar dringende beden haar

vader overhaalde den dapperen jongen krijgsman uit het strijdperk

naar het huis te laten brengen, dat de Joden tijdelijk in een der

voorsteden van Ashby bewoonden. Het zou ook in andere omstandigheden

niet moeielijk geweest zijn, om Izaäk tot dezen stap te overreden,

want hij was van inborst goedaardig en dankbaar. Maar hij bezat ook

de vooroordeelen en schroomvallige vreesachtigheid aan zijn vervolgd

volk eigen, en deze moesten overwonnen worden.

"Heilige Abraham!" riep hij uit, "het is een goed jongeling, het

snijdt mij door het hart, als ik zie, hoe het bloed over zijn rijk

geborduurde kraag en zijne kostbare wapenrusting vloeit.--Maar hem in

ons huis te brengen, meisje, hebt gij daar wel over nagedacht?--Hij

is een Christen, en naar onze wet mogen wij met den vreemdeling en

den Heiden niet anders verkeeren, dan om den wille van den handel."

"Zeg dat niet, lieve vader," hernam Rebekka; "wij mogen ons, wel is

waar, niet onder hen mengen bij gastmalen en vroolijkheid; maar in

ongeluk en ellende wordt de Heiden des Joden broeder."

"Ik zou wel eens willen weten, wat de Rabbi Jacob Ben Tudela er van

zeggen zou?" hervatte Izaäk;--"echter moet de goede jongeling niet

dood bloeden. Seth en Ruben kunnen hem naar Ashby dragen."

"Neen," zei Rebekka; "laten zij hem in mijn draagstoel leggen; ik

zal een der rijpaarden bestijgen."

"Dan zoudt gij u immers blootstellen aan de onbeschaamde oogen van die

honden van Ismaël en Edom," fluisterde Izaäk, met een achterdochtigen

blik op de menigte ridders en knapen. Maar Rebekka was reeds bezig,

met haar liefderijk voornemen ten uitvoer te brengen, en luisterde

niet naar hetgeen hij zei, totdat Izaäk, haar bij den slip van den

mantel grijpende, weder met een benauwde stem uitriep: "Bij Aärons

baard!--als de jongeling sterft--als hij in onze bewaring sterft,

zullen wij dan niet voor schuldig aan zijn dood gehouden, en door de

menigte verscheurd worden?"

"Hij zal niet sterven, vader," zei Rebekka, zich zachtjes van Izaäk

losmakende; "hij zal niet sterven, als wij hem niet verlaten, en als

wij dat doen, dan zijn wij inderdaad aan God en de menschen rekenschap

voor zijn bloed verschuldigd."

"Wel," antwoordde Izaäk, terwijl hij haar losliet, "het spijt mij

evenzeer, zijn bloed te zien stroomen, alsof het gouden byzantijnen

uit mijn beurs waren; en ik weet wel, dat de lessen van Mirjam,

de dochter van den Rabbi Manasse van Byzantium, wiens ziel in het

Paradijs is, u in de heelkunst ervaren gemaakt hebben, en dat gij

krachtige kruiden en versterkende elixers kent. Doe dus, wat uw

hart u ingeeft;--gij zijt een goed meisje, een zegen, en eene kroon,

en de trots van mij en mijn huis, en van het volk mijner vaderen."

De vrees van Izaäk was intusschen niet ongegrond; en de edelmoedige

menschlievendheid zijner dochter stelde haar, gedurende de terugreis

naar Ashby bloot aan de stoute blikken van Brian de Bois-Guilbert. De

Tempelier reed hen tweemalen voorbij om zijn onbeschaamd en vurig

oog op de schoone Jodin te vestigen; en wij hebben reeds de gevolgen

gezien van zijne bewondering voor hare bekoorlijkheden, toen het

toeval haar in de macht van dezen woesten wellusteling geleverd had.

Rebekka verloor geen tijd met den patient naar hunne tijdelijke woning

te laten brengen, en ging toen zelve aan het werk, om zijne wonden

te onderzoeken en te verbinden.

De meest onervaren lezer van romans en romantische balladen zal zich

herinneren, hoe dikwijls de vrouwen, gedurende de middeleeuwen, in

de geheimen der heelkunst waren ingewijd, en hoe dikwerf de dappere

ridder zijne wonden juist aan haar ter genezing toevertrouwde, wier

oogen zijn hart nog dieper gewond hadden.

Maar de Joden, zoowel mannen als vrouwen, verstonden en beoefenden alle

takken der geneeskunst, en de vorsten en machtige Baronnen van dien

tijd vertrouwden zich dikwijls aan de behandeling van menigen ervaren

geleerde onder dit verachte volk, wanneer ze gekwetst of ziek waren. De

hulp der Joodsche geneesheeren werd niet minder ijverig gezocht,

ofschoon het geloof algemeen onder de Christenen heerschte, dat de

Joodsche Rabbijnen zeer bedreven waren in de geheime wetenschappen, en

vooral in de kabbalistische kunsten, welke haar naam en oorsprong aan

de wijzen van Israël te danken hebben. Ook loochenden de rabbijnen zulk

eene kennis der bovennatuurlijke kunsten niet, hetgeen volstrekt niet

den haat vergrootte (want hoe kon die ook vergroot worden?) waarmede

men hun volk beschouwde, terwijl daardoor de verachting verminderd

werd, waarmede deze afkeer gepaard ging. Een Joodsche toovenaar mocht

even erg verfoeid worden als een Joodsche woekeraar, maar hij kon

nooit zoo veracht worden. Het is bovendien waarschijnlijk, als men

de verwonderlijke genezingen in aanmerking neemt, welke men gelooft,

dat ze verricht hebben, dat de Joden eenige geheimen in de geneeskunst

kenden, die hun eigen waren, en welke ze met den achterhoudenden geest,

door hun maatschappelijken toestand aangekweekt, met groote zorg voor

de Christenen, onder wie ze leefden, verborgen hielden.

De schoone Rebekka was zorgvuldig opgevoed in al de wetenschappen aan

haar volk eigen, en haar vlug en groot verstand had alles onthouden,

geschikt en ontwikkeld, op eene wijze die hare jaren, haar geslacht

en zelfs hare eeuw ver vooruit was. Hare kennis der genees- en

heelkunst had ze verkregen van eene oude Jodin, de dochter van

een der beroemdste Joodsche doctoren, welke Rebekka als haar eigen

kind beminde, en die, naar men geloofde, aan deze de geheimen had

medegedeeld, welke haar wijze vader had nagelaten in denzelfden tijd

en onder dezelfde omstandigheden.

Het was het lot van Mirjam geweest, om als slachtoffer van de

dweepzucht dier tijden te vallen; maar hare geheimen hadden haar in

de persoon harer begaafde leerling overleefd.

Rebekka, dus met kunde en schoonheid bedeeld, werd algemeen geëerd en

bewonderd door haar eigen stam, welke haar bijna beschouwde als eene

dier bevoorrechte vrouwen, die in de Heilige Schrift vermeld worden.

Haar vader zelf, uit eerbied voor hare bekwaamheden, gepaard met zijn

onbegrensde liefde, liet het meisje meer vrijheid dan de gewoonten

van haar volk anders aan haar geslacht vergunden, en hij werd, zooals

wij reeds gezien hebben, dikwijls door haar gevoelen bestierd, al

was het ook lijnrecht in strijd met het zijne.

Toen Ivanhoe Izaäks woning bereikte, was hij nog steeds in een staat

van bewusteloosheid, veroorzaakt door het geweldige bloedverlies,

dat hij in het strijdperk geleden had. Rebekka onderzocht de wond,

en na die verbonden te hebben met de heelmiddelen, welke haar kennis

voorschreef, gaf ze haar vader te kennen, dat, zoo de koorts gestuit

werd, wat ze wegens het sterke bloedverlies verwachtte, en indien de

heelende balsem van Mirjam zijn kracht niet verloren had, er niets

voor het leven van hun gast te vreezen was, en dat hij den volgenden

dag veilig met hen naar York zou kunnen reizen. Izaäk ontstelde een

weinig bij dit bericht. Zijne menschlievendheid had zich gaarne bepaald

bij hetgeen hij te Ashby gedaan had, of, op zijn best, zou hij den

gekwetsten Christen hebben willen achterlaten, om opgepast te worden

in het huis, waar ze thans woonden, met verzekering aan den Jood,

wien het toebehoorde, dat alle onkosten behoorlijk zouden worden

vergoed. Hiertegen bracht Rebekka echter verscheidene bezwaren in,

waarvan wij slechts twee zullen aanhalen, daar ze van bijzonder veel

gewicht bij Izaäk waren. Het ééne was, dat zij in geen geval haar

fleschje met kostbaren balsem, zelfs in handen van een geneesheer

van hare eigen natie geven wilde, uit vrees, dat het onwaardeerbaar

geheim ontdekt mocht worden; het andere was, dat deze gekwetste

ridder, Wilfrid van Ivanhoe, een vertrouwde en gunsteling was van

Richard Leeuwenhart, en dat, ingeval die vorst terugkeerde, Izaäk,

die aan zijn broeder Jan geld verschaft had om zijn oproerige plannen

te bevorderen, een machtigen beschermer, die Richards gunst genoot,

hoog noodig zou hebben.

"Gij zegt de zuivere waarheid, Rebekka," zei Izaäk, voor deze

gewichtige gronden zwichtende,--"het ware heiligschennis, om de

geheimen der gezegende Mirjam te verraden; want het goede, dat de Hemel

geeft, moet niet roekeloos aan anderen verkwist worden, het mogen dan

gouden talenten of zilveren _sjekels_, of de geheimen van een wijzen

geneesheer zijn;--zeker moeten ze bewaard worden door hen, aan welke

de Voorzienigheid ze heeft geschonken. En als _hij_ eens weder terug

kwam, dien de Nazareërs van Engeland Leeuwenhart noemen, dan ware

het waarlijk beter voor mij in de klauwen van een sterken leeuw van

Idumea te vallen, dan in de zijnen, als hij lucht krijgt van mijne

handelingen met zijn broeder. Dus wil ik gehoor geven aan uw raad,

en deze jongeling zal met ons naar York reizen, en ons huis zal het

zijne wezen, tot zijne wonden genezen zijn. En als deze Leeuwenhart in

het land terugkeert, zooals het gerucht loopt, dan zal deze Wilfrid

van Ivanhoe mij verdedigen, wanneer des Konings toorn tegen uw vader

ontbrandt. En als hij niet terugkeert, dan kan deze Wilfrid ons onze

kosten vergoeden, als hij schatten verdient door de kracht van zijn

speer en zijn zwaard, zooals hij gisteren en heden gedaan heeft. Want

de jongeling is een braaf jongeling, en houdt woord, en geeft terug,

wat hij leent, en helpt den Israëliet, zelfs den zoon mijns vaders,

als hij door dieven en kinderen Belials omsingeld is."

Het was eerst laat in den avond, toen Ivanhoe zijn bewustheid

terugkreeg. Hij ontwaakte uit eene onrustige sluimering, met de

verwarde indrukken, natuurlijk aan het bijkomen uit een staat van

bewusteloosheid. Het was hem gedurende eenigen tijd onmogelijk,

zich de omstandigheden, welke zijne bezwijming in het strijdperk

vooraf waren gegaan, nauwkeurig te herinneren of de voorvallen van

den vorigen dag aaneen te schakelen. Het bewustzijn van verwonding

en pijn, gevoegd bij groote zwakheid en afmatting, ging gepaard met

de herinnering aan gegeven en ontvangen slagen en houwen, van tegen

elkander stootende paarden, van overwinnaars en overwonnenen,--van

geschreeuw en wapengekletter, en al het verwarde gedruisch van een heet

gevecht. Eene poging, om de gordijn van zijn bed te openen, gelukte

hem gedeeltelijk, ofschoon de pijn zijner wonde dit moeielijk maakte.

Tot zijne groote verwondering zag hij zich in eene rijk gestoffeerde

kamer, maar met kussens voorzien, in plaats van met stoelen, en in

andere opzichten zooveel overeenkomende met de Oostersche gebruiken,

dat hij begon te twijfelen, of hij niet gedurende zijn slaap naar

Palestina was teruggevoerd. De indruk werd vermeerderd, toen eene

deur in het behang open ging, en eene vrouwelijke gedaante, rijk

en meer naar den Oosterschen dan den Europeeschen smaak gekleed,

gevolgd door een zwarten dienaar, binnensloop.

Toen de gekwetste ridder deze schoone verschijning wilde aanspreken,

gebood zij hem stil te zwijgen, door den vinger op de rozenroode

lippen te leggen, terwijl de bediende, nader komende, Ivanhoe's

zijde ontblootte, en de beminnelijke Jodin zich overtuigde, dat

het verband op zijn plaats zat, en het met de wond goed stond. Zij

volbracht haar taak met een aanvallige en waardige eenvoudigheid en

zedigheid, welke, zelfs in beschaafdere tijden had moeten strekken,

om alles, wat de vrouwelijke kieschheid had kunnen kwetsen, te doen

vergeten. Het denkbeeld van een zoo jonge en schoone vrouw bezig te

zien om een zieke op te passen, of de wonden van een man te verbinden,

maakte plaats voor dat van een weldadig wezen, dat zijne krachtige

hulp verleende om de smart te verzachten, en den pijl des doods af te

wenden. Rebekka gaf haar weinige en korte bevelen in het Hebreeuwsch

aan den ouden dienaar en deze, die haar dikwijls in soortgelijke

gevallen had bijgestaan, gehoorzaamde zonder te antwoorden.

De klank eener onbekende taal, hoe onaangenaam die ook in een

anderen mond zou geweest zijn, had in dien van de schoone Rebekka

die romantische en aangename uitwerking, die de verbeelding aan de

eene of andere weldadige toovergodin toeschrijft, welke, wel is waar,

onverstaanbaar blijft voor het oor, maar door de zachte uitdrukking

en den goedaardigen blik het hart roert en treft. Zonder te beproeven

naar iets te vragen, liet Ivanhoe haar in stilte die maatregelen

nemen, welke zij voor zijne beterschap het noodigst oordeelde, en

eerst toen zij gedaan had, en zijne behulpzame vriendin op het punt

stond om heen te gaan, kon hij zijne nieuwsgierigheid niet langer

onderdrukken.--"Bekoorlijk meisje," begon hij in het Arabisch, welke

taal hem gedurende zijn reizen in het Oosten gemeenzaam geworden was,

en die hij zich verbeeldde dat het met tulband en kaftan gesmukte

meisje, dat voor hem stond, het best zou verstaan, "ik bid u,

bekoorlijk meisje,--uwe goedheid--"

Maar hier viel zijn schoone arts hem in de rede; een glimlach, welken

zij nauwelijks onderdrukken kon, zweefde over een gelaat, waarop

gewoonlijk eene uitdrukking rustte van peinzende zwaarmoedigheid:

"Ik ben uit Engeland, heer ridder, en spreek de Saksische taal,

ofschoon mijne kleeding en mijn stam onder een andere hemelstreek te

huis behooren."

"Edele Jonkvrouw,"--begon de ridder van Ivanhoe opnieuw, en wederom

haastte zich Rebekka hem in de rede te vallen.

"Geef mij dien eeretitel niet, heer ridder," zei zij. "Het is goed,

dat gij dadelijk verneemt, dat uwe verzorgster eene arme Jodin is,

de dochter van Izaäk van York, dien gij onlangs zoo liefderijk en

vriendelijk behandeld hebt. Het is zijn plicht en die van zijne

huisgenooten om u die zorgvuldige verpleging te verschaffen, welke

uw tegenwoordige toestand zoo gebiedend eischt."