×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Een Coquette Vrouw van Carry van Bruggen, Hoofdstuk 20 - 2

Hoofdstuk 20 - 2

Tusschen Hugo en Charley scheen het anders, maar zij leefden ook niet in bot en gedachteloos zelfvertrouwen roekeloos met hun liefde als in de vele huwelijken, waar de man ‘niet meer hoffelijk hoeft te wezen' en de vrouw ‘zich niet meer hoeft te geneeren' en waar man en vrouw beiden zich beklagen als er geen illusies meer zijn-, ze bespaarden elkaar zoo goed als de groote, de dagelijksche, kleine teleurstellingen en ontgoochelingen, ze toonden zich voor elkaar zooveel mogelijk evenwichtig en harmonisch en bewaarden het overige, het grillige, redelooze voor de eenzaamheid -, ze drongen elkaar niet altijd hun bijzijn en vertrouwelijkheid op en waren bereid elkaars geheimen te eerbiedigen. Er was niets van slavernij of overheersching in hun verhouding en daarom voelden ze zich in hun vrij en harmonisch samenleven zoo gelukkig en gebonden. Maar als Hugo haar had ontmoet voordat hij Charley kende -, het was immers mogelijk en ze mocht het denken zonder verraad - had hij haar dan ook niet kunnen liefhebben en zou ze dan een duurzaam geluk hebben gevonden? Ze was niet schitterend als Charley -, haar geest was niet zoo soepel, ze miste het provokante in de oogen, door den weemoed van den mond veredeld en getemperd, ze zou wellicht niet zoo bedreven zijn geweest in de kunst, die Charley lachend de ‘zwarte kunst van de liefde' had genoemd -, maar ze had toch ook wel die bronnen van kracht en inzicht, waarvan Hugo had gesproken en ze was toch jong geweest en mooi. Zou ze dan met hem duurzaam-gelukkig hebben kunnen zijn? Haar gevoel, zoovaak gebroken in ontgoocheling,stemde gretig voor de mogelijkheid, die voor haar immers beduidde, dat zij trouw kon zijn, maar redelijkheid en deernis pleitten voor Egbert, ze wilde niet op hem alle schuld en ongelijk schuiven, moest ze dan het vonnis over zichzelf vellen? Geluid achter haar schrikte haar op -, Lettie was binnengekomen, lachend, onaangediend, in huiskleeren en los overgeworpen mantel als iemand die zich volkomen thuis gevoelt. ‘Ik kom even wat praten, even een boodschap overbrengen van je jongen. Of heb je werk?' Ina glimlachte onwillekeurig om den toon, waarop ze het woord uitsprak -, het ‘werk' waarin ze geen belang stelde, en dat haar in Ina een zonderlinge, bijna griezelige afwijking scheen. ‘Neen -, ik heb geen werk -, ik werk bijna niet meer tegenwoordig. Dat is geweest, dat hebben we gehad -, zal ik maar denken.' ‘Zooveel te beter dan,' vond Lettie, argeloos en opgewekt, ‘dan hou ik je tenminste niet op.' Ze ging zitten en Ina voelde zich alweer beschaamd en belachelijk om den zweem van theatraal zelfbeklag, het dringen naar vertrouwelijkheid, dat ze duidelijk gehoord had in haar eigen stem. Kon ze zich dan tegenover haar zelfs niet ‘groot' houden-, moest ze dan bij dat wezentje, dat zoo goed als uit een andere wereld stamde, om troost en meegevoel bedelen? ‘Ben je alleen, vanavond?' ‘Ik denk het wel -, mijn man is veel uit tegenwoordig.' ‘Prettig voor je! Zoo vrij! Maar waar zit hij altijd?' ‘Bij vrienden, denk ik.' ‘Modern huwelijk noemen ze dat, nietwaar?' zei Lettie met zoo'n scherp lachje, dat Ina opkeek, en meende te begrijpen. Lettie had zelf graag willen trouwen en trachtte dat te verbergen in ruw en schamper praten over alle huwelijken, die ze kende. Ze was nooit zoo welbespraakt en ook nooit zoo boosaardig, als wanneer ze het over scheidingen en schandaaltjes had. En haar man, van huis uit een behoorlijk en ingetogen burgerman -, stond haar daarin bij, verbitterd omdat hij zich niet zoo gemakkelijk als hij had gedacht van zijn wettige verbintenis had kunnen ontdoen. Dat wezen - verzekerde Lettie herhaaldelijk - kleefde hem als een klit aan den hals, hoewel hij allang ‘haar man' niet was. En dan keek ze heel zelfvoldaan en misprijzend en zei, dat zij voor zoo'n verhouding bedanken zou, en brandde van lust Ina op nog veel meer en veel intiemer bijzonderheden van haar vriends huwelijksleven te onthalen. ‘Wat zei je zooeven?' vroeg Ina, ‘ik dacht een oogenblik aan wat anders, ik verstond je niet.' ‘Ik had het over een geval -, precies als het jouwe. Die groote blonde vrouw, weet je wel, die je kerstavond bij mij ontmoet hebt? Die is tegenwoordig ook met een piepjong violist je -, net als jij, merk je wel? - en die heeft ook lak aan wat de menschen zeggen, en die geeft ook al den brui van het mooie huwelijk -, ze schijnt er trouwens een suffert van een man op na te houden.' Ina kon zich de vrouw heel goed nog voorstellen, niet jong meer, met haar geverfd gezicht, breede, bloote, melige schouders, haar wulpschen mond, haar wat rauwe stem, haar kirrend lachje, haar moederlijk-verliefderig doen tegen de jongens, die ze allemaal in de wangen kneep en die allemaal half-belust, half-afkeerig om haar heen hadden gedrongen. Ze antwoordde niet. ‘Je kwam me iets vragen, dacht ik?' ‘Ja -, Ruud heeft getelefoneerd, dat hij vrij is vanavond en als je alleen bent, dan komt hij hier.' ‘We zouden, als we allebei vrij waren, toch altijd bij jou...' ‘Jawel maar vanavond gaat het niet. Arnold heeft plaatsen voor een nieuwe operette, dus wij zijn niet thuis.' ‘Ik vind het niet geschikt, niet prettig, dat Rudolf hier komt. En dat weet hij, dat heb ik hem gezegd.' ‘Dat heb je hem gezegd!' lachte Lettie wereldwijs, ‘maar daar ben je toch niet klaar mee! Je kan wel zooveel zeggen. En wat doet het er toe -, je moest het juist prettig vinden - als je man er niet is.' ‘Ik heb er mijn bezwaren tegen - en het kind is er toch,' stamelde Ina. ‘Maar het kind slaapt immers! Wat heeft dàt er nu mee te maken? Dat je niet bij hem op zijn kamer komt, daar kan ik inkomen, want hoe je het huwelijk dan ook opvat, je bent een getrouwde vrouw, maar hier in huis, waar geen haan naar kraait! Of ben je bang voor de meid? Stuur die dan weg met een boodschap. Dan ben je zeker, dat je niet gestoord wordt. En wat er komt, laat je bellen.' Ina dacht na; ze keek met afgewend hoofd het achterraam uit -, het sneeuwen had opgehouden, heel van ver kraaide een haan -, wat was er toch in hanengekraai, dat het haar 's winters altijd zoo droefgeestig stemde? Ook als ze buiten liep en hooi rook langs de verkleumde boerenerven.... dat maakte haar zoo nameloos bedroefd. Het gleed vluchtig langs haar geest, ze moest nu bij het heden en bij het werkelijke toeven -, wat moest Lettie hem antwoorden? Ze was ze eigenlijk zoo zat -, Lettie en Rudolf en de heele bende, aan wier ongebonden levenslust - wat ze daar voor gehouden had - ze zich in den beginne had gelaafd, ze was dien jongen zoo zat, die niets voor haar was en voor wien zij niets was, in wiens tegenwoordigheid zij bijwijlen dezelfde verwilderde ijlhoofdigheid gevoelde als dien avond bij Lettie's kerstboom, een verdwaasde verbazing, hoe hij en zij ooit konden zijn tezamen gekomen. En hij was nu verliefd op haar en zij kon hem niet genadeloos verstooten -, ze had het immers zelf gewild en opgewekt, hij behoefde het haar niet te verwijten, ze wist het zelf wel. En ondanks alle afspraken en beloften van het begin verweet hij het haar toch. Waar had ze zich in vastgewerkt -, hoe moest ze er zich weer uitredden? Als ze nu voor het oogenblik maar even alleen kon zijn -, dat was alles wat ze wilde. ‘Laat Rudolf dan maar komen, vanavond,' zei ze mat tot Lettie, ‘maar niet al te vroeg' -, ze wist zelf niet, waarom ze dat laatste bedong. Lettie stond op. ‘Dan zal ik mijn baas even telefoneeren. De mannen zien elkaar 's middags meestal in de stad,' ze lachte en lei een nadruk op ‘de mannen'; het gemeenschappelijk bijbehooren van de mannen bracht haar immers met Ina op één lijn en één peil. Bitter voelde Ina het na, toen Lettie vertrokken was. En ze dacht aan Egbert, die zoo dikwijls tegenwoordig 's avonds de deur uit ging. Wist ze werkelijk niet, waar hij dan was? Had ze hem niet kort geleden op een namiddag, toen ze in een pijnlijk pogen, iets van den geest der eerste huwelijksjaren - zoo zachtzinnig en vredig nu in haar herinnering - te herstellen, op het balcon naar hem had uitgezien, aan den straathoek afscheid zien nemen van Nesje Waldorp, Geerte's vriendin? En had ze toen niet onmiddellijk die ontmoeting van Nesje en Egbert met haar eigen ontmoeting in verband gebracht -, toen het kind haar met norschen kop was voorbijgestapt en nauwelijks had willen kennen? Geerte kwam nu ook niet meer, Josefine had ze in geen maanden gezien. Otto vertoonde zich maar zelden en hij wasschuw -, natuurlijk had hij over haar hooren spreken en dorst of wilde er niet naar vragen. Aan Egbert had ze dien dag niets bemerkt en ook later niet trouwens -, ze had snel de deuren gesloten, zich schamend om haar onwelkome verteedering en geveinsd dat ze in lezen zat verdiept bij zijn binnenkomen. En hij was kleurloos-vriendelijk geweest als altijd, maar toch leek hij soms afzijdiger en koeler dan vroeger -, dan meende Ina iets te voelen als een uitdagend, ‘ik heb je niet meer noodig' ook in zijn afwijzen van critiek en tegenspraak. De twistgesprekken behoorden inmiddels vrijwel tot het verleden -, zij ook voelde zich schuldig en schuw, en schaamde zich eigenlijk omdat ze dien jongen den voorkeur gaf boven hem. Hoe kon Egbert nu nog gelooven, dat ze bij anderen zocht, wat hij haar niet geven wilde, dat ze anderen bracht, wat hem niet dienen kon? Het was de oude formule, de oude verontschuldiging -, maar ze voelde goed, dat hij er niet in geloofde, niet voor dit en daardoor ook niet voor vorige gevallen. Hij had er zelfs toen immers niet in geloofd. Hij zweeg er nu over, al sinds weken, een hoonend, hooghartig stilzwijgen, waarin hij zijn volkomen verachting en zijn volkomen onverschilligheid toonde. En toch gingen ze nog zonder valschheid en met een zekere mate van wederzijdsche welwillendheid met elkaar om -, ze hadden het verleden, en ze hadden het kind -, waarom ook zouden ze meer hebben gebroken dan zichzelf al brak...., wat reden bestond er om het noodlot voor te zijn? Ze had soms wel lust om te vragen of hij ditmaal wilde thuisblijven, als ze hem 's avonds zag uitgaan -, maar ze deed het niet. Dat ze de eenzaamheid vaak niet dragen kon, verzweeg ze - het behoorde tot het kleine en zwakke, dat hij sinds lang al niet meer te zien kreeg - en of ze leed, dat hij zich nu ook van haar af- en naar een ander toegekeerd had, dat wist ze niet, dat wilde ze niet weten, omdat de bevestiging van haar vermoeden weer een nieuwe jammerlijke nederlaag zou zijn. En soms ook voelde ze een voldoening, dat hij zich nu óók schadeloos stelde, dat hij zich nu toch in zekeren zin wreekte, dat niet langer alle schuld bij haar lag, dat ze ‘quitte' waren -, het scheen haar redelijker zoo. Doch den meesten tijd leefde ze in doffe, dompe verslagenheid.


Hoofdstuk 20 - 2 Chapter 20 - 2 Bölüm 20 - 2

Tusschen Hugo en Charley scheen het anders, maar zij leefden ook niet in bot en gedachteloos zelfvertrouwen roekeloos met hun liefde als in de vele huwelijken, waar de man ‘niet meer hoffelijk hoeft te wezen' en de vrouw ‘zich niet meer hoeft te geneeren' en waar man en vrouw beiden zich beklagen als er geen illusies meer zijn-, ze bespaarden elkaar zoo goed als de groote, de dagelijksche, kleine teleurstellingen en ontgoochelingen, ze toonden zich voor elkaar zooveel mogelijk evenwichtig en harmonisch en bewaarden het overige, het grillige, redelooze voor de eenzaamheid -, ze drongen elkaar niet altijd hun bijzijn en vertrouwelijkheid op en waren bereid elkaars geheimen te eerbiedigen. Er was niets van slavernij of overheersching in hun verhouding en daarom voelden ze zich in hun vrij en harmonisch samenleven zoo gelukkig en gebonden. Maar als Hugo haar had ontmoet voordat hij Charley kende -, het was immers mogelijk en ze mocht het denken zonder verraad - had hij haar dan ook niet kunnen liefhebben en zou ze dan een duurzaam geluk hebben gevonden? Ze was niet schitterend als Charley -, haar geest was niet zoo soepel, ze miste het provokante in de oogen, door den weemoed van den mond veredeld en getemperd, ze zou wellicht niet zoo bedreven zijn geweest in de kunst, die Charley lachend de ‘zwarte kunst van de liefde' had genoemd -, maar ze had toch ook wel die bronnen van kracht en inzicht, waarvan Hugo had gesproken en ze was toch jong geweest en mooi. Zou ze dan met hem duurzaam-gelukkig hebben kunnen zijn? Haar gevoel, zoovaak gebroken in ontgoocheling,stemde gretig voor de mogelijkheid, die voor haar immers beduidde, dat zij trouw kon zijn, maar redelijkheid en deernis pleitten voor Egbert, ze wilde niet op hem alle schuld en ongelijk schuiven, moest ze dan het vonnis over zichzelf vellen? Geluid achter haar schrikte haar op -, Lettie was binnengekomen, lachend, onaangediend, in huiskleeren en los overgeworpen mantel als iemand die zich volkomen thuis gevoelt. ‘Ik kom even wat praten, even een boodschap overbrengen van je jongen. Of heb je werk?' Ina glimlachte onwillekeurig om den toon, waarop ze het woord uitsprak -, het ‘werk' waarin ze geen belang stelde, en dat haar in Ina een zonderlinge, bijna griezelige afwijking scheen. ‘Neen -, ik heb geen werk -, ik werk bijna niet meer tegenwoordig. Dat is geweest, dat hebben we gehad -, zal ik maar denken.' ‘Zooveel te beter dan,' vond Lettie, argeloos en opgewekt, ‘dan hou ik je tenminste niet op.' Ze ging zitten en Ina voelde zich alweer beschaamd en belachelijk om den zweem van theatraal zelfbeklag, het dringen naar vertrouwelijkheid, dat ze duidelijk gehoord had in haar eigen stem. Kon ze zich dan tegenover haar zelfs niet ‘groot' houden-, moest ze dan bij dat wezentje, dat zoo goed als uit een andere wereld stamde, om troost en meegevoel bedelen? ‘Ben je alleen, vanavond?' ‘Ik denk het wel -, mijn man is veel uit tegenwoordig.' ‘Prettig voor je! Zoo vrij! Maar waar zit hij altijd?' ‘Bij vrienden, denk ik.' ‘Modern huwelijk noemen ze dat, nietwaar?' zei Lettie met zoo'n scherp lachje, dat Ina opkeek, en meende te begrijpen. Lettie had zelf graag willen trouwen en trachtte dat te verbergen in ruw en schamper praten over alle huwelijken, die ze kende. Ze was nooit zoo welbespraakt en ook nooit zoo boosaardig, als wanneer ze het over scheidingen en schandaaltjes had. En haar man, van huis uit een behoorlijk en ingetogen burgerman -, stond haar daarin bij, verbitterd omdat hij zich niet zoo gemakkelijk als hij had gedacht van zijn wettige verbintenis had kunnen ontdoen. Dat wezen - verzekerde Lettie herhaaldelijk - kleefde hem als een klit aan den hals, hoewel hij allang ‘haar man' niet was. En dan keek ze heel zelfvoldaan en misprijzend en zei, dat zij voor zoo'n verhouding bedanken zou, en brandde van lust Ina op nog veel meer en veel intiemer bijzonderheden van haar vriends huwelijksleven te onthalen. ‘Wat zei je zooeven?' vroeg Ina, ‘ik dacht een oogenblik aan wat anders, ik verstond je niet.' ‘Ik had het over een geval -, precies als het jouwe. Die groote blonde vrouw, weet je wel, die je kerstavond bij mij ontmoet hebt? Die is tegenwoordig ook met een piepjong violist je -, net als jij, merk je wel? - en die heeft ook lak aan wat de menschen zeggen, en die geeft ook al den brui van het mooie huwelijk -, ze schijnt er trouwens een suffert van een man op na te houden.' Ina kon zich de vrouw heel goed nog voorstellen, niet jong meer, met haar geverfd gezicht, breede, bloote, melige schouders, haar wulpschen mond, haar wat rauwe stem, haar kirrend lachje, haar moederlijk-verliefderig doen tegen de jongens, die ze allemaal in de wangen kneep en die allemaal half-belust, half-afkeerig om haar heen hadden gedrongen. Ze antwoordde niet. ‘Je kwam me iets vragen, dacht ik?' ‘Ja -, Ruud heeft getelefoneerd, dat hij vrij is vanavond en als je alleen bent, dan komt hij hier.' ‘We zouden, als we allebei vrij waren, toch altijd bij jou...' ‘Jawel maar vanavond gaat het niet. Arnold heeft plaatsen voor een nieuwe operette, dus wij zijn niet thuis.' ‘Ik vind het niet geschikt, niet prettig, dat Rudolf hier komt. En dat weet hij, dat heb ik hem gezegd.' ‘Dat heb je hem gezegd!' lachte Lettie wereldwijs, ‘maar daar ben je toch niet klaar mee! Je kan wel zooveel zeggen. En wat doet het er toe -, je moest het juist prettig vinden - als je man er niet is.' ‘Ik heb er mijn bezwaren tegen - en het kind is er toch,' stamelde Ina. ‘Maar het kind slaapt immers! Wat heeft dàt er nu mee te maken? Dat je niet bij hem op zijn kamer komt, daar kan ik inkomen, want hoe je het huwelijk dan ook opvat, je bent een getrouwde vrouw, maar hier in huis, waar geen haan naar kraait! Of ben je bang voor de meid? Stuur die dan weg met een boodschap. Dan ben je zeker, dat je niet gestoord wordt. En wat er komt, laat je bellen.' Ina dacht na; ze keek met afgewend hoofd het achterraam uit -, het sneeuwen had opgehouden, heel van ver kraaide een haan -, wat was er toch in hanengekraai, dat het haar 's winters altijd zoo droefgeestig stemde? Ook als ze buiten liep en hooi rook langs de verkleumde boerenerven.... dat maakte haar zoo nameloos bedroefd. Het gleed vluchtig langs haar geest, ze moest nu bij het heden en bij het werkelijke toeven -, wat moest Lettie hem antwoorden? Ze was ze eigenlijk zoo zat -, Lettie en Rudolf en de heele bende, aan wier ongebonden levenslust - wat ze daar voor gehouden had - ze zich in den beginne had gelaafd, ze was dien jongen zoo zat, die niets voor haar was en voor wien zij niets was, in wiens tegenwoordigheid zij bijwijlen dezelfde verwilderde ijlhoofdigheid gevoelde als dien avond bij Lettie's kerstboom, een verdwaasde verbazing, hoe hij en zij ooit konden zijn tezamen gekomen. En hij was nu verliefd op haar en zij kon hem niet genadeloos verstooten -, ze had het immers zelf gewild en opgewekt, hij behoefde het haar niet te verwijten, ze wist het zelf wel. En ondanks alle afspraken en beloften van het begin verweet hij het haar toch. Waar had ze zich in vastgewerkt -, hoe moest ze er zich weer uitredden? Als ze nu voor het oogenblik maar even alleen kon zijn -, dat was alles wat ze wilde. ‘Laat Rudolf dan maar komen, vanavond,' zei ze mat tot Lettie, ‘maar niet al te vroeg' -, ze wist zelf niet, waarom ze dat laatste bedong. Lettie stond op. ‘Dan zal ik mijn baas even telefoneeren. De mannen zien elkaar 's middags meestal in de stad,' ze lachte en lei een nadruk op ‘de mannen'; het gemeenschappelijk bijbehooren van de mannen bracht haar immers met Ina op één lijn en één peil. Bitter voelde Ina het na, toen Lettie vertrokken was. En ze dacht aan Egbert, die zoo dikwijls tegenwoordig 's avonds de deur uit ging. Wist ze werkelijk niet, waar hij dan was? Had ze hem niet kort geleden op een namiddag, toen ze in een pijnlijk pogen, iets van den geest der eerste huwelijksjaren - zoo zachtzinnig en vredig nu in haar herinnering - te herstellen, op het balcon naar hem had uitgezien, aan den straathoek afscheid zien nemen van Nesje Waldorp, Geerte's vriendin? En had ze toen niet onmiddellijk die ontmoeting van Nesje en Egbert met haar eigen ontmoeting in verband gebracht -, toen het kind haar met norschen kop was voorbijgestapt en nauwelijks had willen kennen? Geerte kwam nu ook niet meer, Josefine had ze in geen maanden gezien. Otto vertoonde zich maar zelden en hij wasschuw -, natuurlijk had hij over haar hooren spreken en dorst of wilde er niet naar vragen. Aan Egbert had ze dien dag niets bemerkt en ook later niet trouwens -, ze had snel de deuren gesloten, zich schamend om haar onwelkome verteedering en geveinsd dat ze in lezen zat verdiept bij zijn binnenkomen. En hij was kleurloos-vriendelijk geweest als altijd, maar toch leek hij soms afzijdiger en koeler dan vroeger -, dan meende Ina iets te voelen als een uitdagend, ‘ik heb je niet meer noodig' ook in zijn afwijzen van critiek en tegenspraak. De twistgesprekken behoorden inmiddels vrijwel tot het verleden -, zij ook voelde zich schuldig en schuw, en schaamde zich eigenlijk omdat ze dien jongen den voorkeur gaf boven hem. Hoe kon Egbert nu nog gelooven, dat ze bij anderen zocht, wat hij haar niet geven wilde, dat ze anderen bracht, wat hem niet dienen kon? Het was de oude formule, de oude verontschuldiging -, maar ze voelde goed, dat hij er niet in geloofde, niet voor dit en daardoor ook niet voor vorige gevallen. Hij had er zelfs toen immers niet in geloofd. Hij zweeg er nu over, al sinds weken, een hoonend, hooghartig stilzwijgen, waarin hij zijn volkomen verachting en zijn volkomen onverschilligheid toonde. En toch gingen ze nog zonder valschheid en met een zekere mate van wederzijdsche welwillendheid met elkaar om -, ze hadden het verleden, en ze hadden het kind -, waarom ook zouden ze meer hebben gebroken dan zichzelf al brak...., wat reden bestond er om het noodlot voor te zijn? Ze had soms wel lust om te vragen of hij ditmaal wilde thuisblijven, als ze hem 's avonds zag uitgaan -, maar ze deed het niet. Dat ze de eenzaamheid vaak niet dragen kon, verzweeg ze - het behoorde tot het kleine en zwakke, dat hij sinds lang al niet meer te zien kreeg - en of ze leed, dat hij zich nu ook van haar af- en naar een ander toegekeerd had, dat wist ze niet, dat wilde ze niet weten, omdat de bevestiging van haar vermoeden weer een nieuwe jammerlijke nederlaag zou zijn. En soms ook voelde ze een voldoening, dat hij zich nu óók schadeloos stelde, dat hij zich nu toch in zekeren zin wreekte, dat niet langer alle schuld bij haar lag, dat ze ‘quitte' waren -, het scheen haar redelijker zoo. Doch den meesten tijd leefde ze in doffe, dompe verslagenheid.