×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Een Coquette Vrouw van Carry van Bruggen, Hoofdstuk 18 - 1

Hoofdstuk 18 - 1

Ina had het briefje gelezen en liet het moedeloos uit haar vingers op de tafel vallen. ‘Van wie?' vroeg Egbert. ‘Van Charley -, of ik vanavond kom. Ze is jarig. Lees maar.' Hij nam het briefje. ‘Ben je er werkelijk in zóó lang niet geweest?' ‘In weken niet. Ik heb geen lust, den laatsten tijd. Zoo slap en down -, ik kan nergens toe komen.' ‘Omdat je niet eet,' zei Egbert, ‘je wilt nooit naar raad luisteren -, precies wat ik altijd zeg, klagen is veel interessanter. Dat je voortdurend veel te weinig eet, dat is de oorzaak van je slapheid, daardoor ben je down.' Ze antwoordde niet, ze voelde geen lust wat hij zei te weerleggen, het klonk als een oude dreun. ‘Ik zou toch maar wel naar die vrienden van je gaan.' Ze keek plotseling op om den toon. ‘Het schijnt dat je me weg wilt hebben vanavond.' ‘In je eigen belang -, want als je thuis blijft ben je alleen. Ik moet ook uit.' ‘Waarheen?' Hij lachte kort, schamper. ‘Beste kind -, dat vragen we elkaar toch niet, is het wel? Géén huwelijksslavernij, dat is altijd je stelling geweest.' Ze keek hem fel aan, haar lippen beefden. ‘Waar jij het toch nooit erg mee eens was.' ‘In vredesnaam, geen oude koeien,' hij maakte een afwerend armgebaar, ‘nu laat ik je in ieder geval vrij, nu kan je je gang gaan -, dat is voldoende.' ‘Omdat je nu heelemaal niet meer om mij geeft -, omdat je mij toch niet klein genoeg hebt kunnen krijgen -, omdat ik je te lastig ben, daarom mag ik nu in “vrijheid” stikken. Of misschien omdat je zelf behoefte aan “vrijheid” hebt.' ‘Je zult me toch niet de eer aandoen van jaloersch te wezen? Het zou meer zijn dan ik durfde verwachten -, nadat je je jaren lang van mij vervreemd hebt en voortdurend blijft vervreemden.' ‘Dat is niet mijn schuld,' zie Ina schor, ‘ik heb aan je gehangen in het begin -, nooit gaf ik zooveel om iemand dan om jou, dat weet je, dat ik alles voor je over had, dat ik aan niets meer dacht, toen ik jou eenmaal kende, dat ik tegen je opzag, dat ik in je geloofde....' ‘Jawel, precies even onmatig en onbekookt wasje in dat idealiseeren alsin je heele overige doen en laten.' ‘Daar gaat het niet om - je dwaalt af, ik zeg alleen: dat ik van je hield en dat ik het ellendig vind dat het zoo tusschen ons loopen moest. Maar je hebt nooit eenig belang in mijn innerlijk leven, in mijn echte leven gesteld. Ik kon mijzelf niet zijn, hier bij jou.' ‘Dat zal dan wel aan “je-zelf” gelegen hebben -, ik dacht tenminste altijd, dat het eene individu het andere onmogelijk kan beletten “zichzelf” te zijn.' ‘Wat je daar nu zegt, is zoo door en door zinneloos zoo volkomen dom en bot. Natuurlijk kan van twee menschen die samenleven de een de ander wèl verhinderen “zichzelf” te zijn. Vooral als die “ander” een vrouw is. Zie je dat werkelijk niet in?' ‘Absoluut niet -, maar ik ben onmiddellijk bereid je gelijk te geven. En je bij voorbaat gelijk te geven op alles wat je nog van plan bent te zeggen. Mooier kan ik het niet maken - en daarom is het je toch maar te doen.' Ze dwong zich tot kalmte. ‘Wou je dan zeggen, Egbert - in ernst vraag ik het je - wou je dan zeggen, dat je wel ooit eenige moeite hebt gedaan, iets van mij te begrijpen?' ‘Iets van je te begrijpen,' herhaalde hij met wrevelen, wrangen nadruk, ‘ik dacht dat je zoo langzaam aan te oud en te “groot” werd voor die kostschool-meisjesklacht. Je moest die groote woorden eens thuis laten -, als ik je een raad mag geven. Een beetje op den beganen grond blijven, dat zal je genietbaarheid ten goede komen.' ‘En zoo durf jij te spreken - tegen mij?' zei ze heesch. ‘Tegen jou! Wie ben jij eigenlijk? Je hebt hoogmoedswaan, mensch. Hou je hoofd onder den waterkraan, 't zal je verkwikken.' ‘Waarom behandel je mij zoo, Egbert?' ‘Waarom behandel jij mij zoo? Je rekent altijd naar je toe. Je ziet altijd het tekort dat je lijdt -, en nooit het tekort dat je mij hebt gedaan!' ‘Je bedoelt dat ik vrienden had?' ‘Vrienden!' Hij haalde de schouders op, ‘je weet wel dat ik in “vriendschap” en in 't bijzonder in jouw “vriendschappen” niet zoo hard geloof. Ik bedoel, dat je mij als oud vuil links hebt laten liggen -, dat je elken aap van een jongen voortrok boven mij.' ‘Dat deed ik niet -, dat deed ik nooit -, misschien alleen in den allereersten tijd, toen...' ‘... toen je bij dien meneer Van Oord, dien vlerk, niet was weg te slaan.' ‘En toen jij er, zooals je het noemde “een stokje voor stak” -, wat wilde je toen eigenlijk bereiken? Zeg me dat nu eens, eerlijk en ronduit. Meende je werkelijk, dat dàt de manier was om mij te winnen en te behouden? Meende je dat toen?' ‘Wat ik toen “meende” dat weet ik niet meer -, en wat ik nu “meen” dat is alleen, dat we weer met twee beenen in de bombast zitten en in het debat.Jij bent een klappei hoor! Je moet met een stalletje gaan staan -, dat heb ik je trouwens meer gezegd -, maar ik voel nu eenmaal niet voor zooveel woorden. En alles alleen om de gewichtige vraag, of je vanavond al dan niet naar de Ruyssenaers zou gaan. Je permitteert, dat ik het belachelijk vind?' ‘Het was niet naar aanleiding daarvan. Maar jij zei, dat ik...' Hij drukte de handen tegen de ooren. ‘In vredes naam, geen herhalingen, spaar me dàt tenminste. Eerst een vervelend gesprek en dan een vervelende recapitulatie! Kunnen we gaan eten? Waar zit de jongen toch?' Ina dwong zich tot een rustig antwoord. ‘Hij is uit spelen -, bij een kind uit zijn klas. Ze zouden hem zelf terugbrengen -, hij zal zoo meteen wel komen. Ik kan intusschen nog even naar de keuken gaan,' Ze stond op, ging niet naar de keuken, maar rechtstreeks naar boven, om alleen te zijn en zich te bezinnen en rust te vinden -, haar hoofd gloeide, haar keel voelde als rauw van dorre tranen, ze zag nergens uitkomst, een doffe wanhoop hield haar hart bevangen. Boven was het grijskoud -. October, door de open balkondeuren woei de vale, vochtige wind naar binnen, de ramen waren mistig beslagen, een weggewaaid blad zat met een tip aan de ruit gekleefd en trilde -, gedachteloos bevrijdde Ina het, terwijl ze langs het bed heen naar het raam liep. Ze keek even naar het bed, het was zoo kil en wit en gladgespreid, het stootte haar af meer dan dat het noodde. Wat was het doelloos, in deze leege doodsche slaapkamer te wezen, lang voor het uur van slapen-gaan. Wat zocht ze hier toch? Traag kwam ze het balkon op en boog zich over de borstwering, beide armen op den natten, houten rand geleund -, het koude vocht drong door haar mouwen heen en deed haar rillen -, alles rondom was nat en als dof beslagen -, de herfst had vroeg en wreed huis gehouden, van de boomen in de tuintjes rondom waren de bladeren heengetrokken, naar alle winden weg, slap hingen de overgebleven flarden aan de takken, in het bont bezaaide gras beneden bloeiden nog maar wat schaarsche, paarse asters -, boven de daken tusschen de gestroopte takken was overal de naakte witte lucht te zien. Regende het nog -, vroeg ze zich half-gedachteloos af -, of droop er maar nevelvocht? Het denken kostte inspanning, ze was als versuft en verdoofd, ze moest zich met geweld ertoe dwingen de hand uit te strekken, om te voelen of het werkelijk regende -, en daarna kostte het inspanning de hand weer terug te halen -, en toen wist ze nog niet recht of het al dan niet regende -, het kon haar ook eigenlijk niet schelen, ze liet haar hoofd neerknikken tot bij haar handen, de natte guurte viel haar koud op den nek en bracht haar half tot bezinning -, en ze voelde hoe koud het was, hoe nat ze werd -, een hekje aan den overkant klapperde hard en aanhoudend in den wind, het rauwe geluid scheurde haar in de ooren, martelde haar gespannen zenuwen -; en ineens was het, als kwam ze tot bezinning, tot het inzicht dat ze hier toch niet behoefde te blijven, maar naar binnen kon gaan en de deuren sluiten en liggen op haar bed in stilte en afgeslotenheid. Ze voelde zich doodelijk moe, haar beenen trilden -, de kamer lokte als een verlossing -, ze sloot de glazen deuren dicht en door de beslagen ruiten, waarover zilveren droppels snel naar beneden kronkelden, zag ze nu de zwiepende boomen, wier zacht gehuil ze niet meer hooren kon -, en het klappende hekje, als plotseling verstomd -, het leek van de klamme stilte uit gadegeslagen een angstaanjagend schimmenspel. Plotseling keerde ze zich om en liet zich zonder geluid zwaar neervallen op haar bed -, haar gezicht boorde diep het kussen in, haar handen lagen aan weerszijden ineen geklemd en zoo bleef ze liggen, als ze gevallen was, in weldadige verdooving, die haar van het martelend denken onthief. Een zucht worstelde zich los en de gesloten tranenvloed brak open en verweekte de wanhoop tot zachte vertwijfeling -, maar ze kon het denken, het afmattend, verwarrend denken, dat geen hoop of uitkomst meer beloofde, maar zich altijd weer in zich verteerde en verloor, niet langer van zich afzetten. Charley had haar geschreven, vroeg waar ze bleef na zooveel weken -, ze was sinds den middag van haar gesprek met Hugo nog maar heel enkele keeren terug gekomen en die enkele keeren zonder lust, zonder opgewektheid, zóó stil, dat Charley betuigde haar niet meer te kennen, haar, die zoo zenuwachtig beweeglijk en druk en uitgelaten was geweest in het begin en schertsend vroeg ze of ze ziek dacht te worden. Doch Ina had tot haar schrik gevoeld, dat de bekoring van het komen bij hen beiden was verbleekt en verdwenen, nu hij haar had gezegd, met bijna openlijke woorden, dat hij nooit iets meer dan een koele vriend voor haar zou zijn. Dus toch om hem hoofdzakelijk, zoo niet om hem alleen, had ze Charley gezocht, - voor hem was haar vroolijkheid geweest, hem had ze willen behagen -, zonder dat zij-zelf het wist of ook maar vermoedde -, zonder opzettelijk bedrog, zonder Charley leed te hebben gewild - maar toch met die heimelijke verwachting in zich naar iets meer van hem, niet alles, de verboden en verborgen hoop hem met Charley te mogen deelen. Daartegen baatte geen ontkennen meer en het maakte haar wanhopig. In zichzelf blikkend, huiverde ze en kromp terug als voor de kwalen en smarten van een vreemde. Was zij zichzelf wel iets meer dan een vreemde, dat ze den grondslag van haar eigen handelen niet kende, dat er als buiten haar om over haar willen en drijven was besloten? Beteekende dát ook dat ze karakterloos en minderwaardig was, of vond hetzelfde wellicht in andere menschen plaats, die het niet wisten en die hun behoorlijke en deugdzame neigingen in volle gerustheid hielden voor de uitingen van een eigen wil? Zoo moest het zijn -, maar welk een verpletterende kracht ging er van die braven en gematigden, om hun overgroot aantal uit, dat ze haar altijd weer tot diezelfde heimelijke zelfverfoeiing en zelfverguizing konden brengen.... Letterlijk kon ze zich van haar laatst gesprek met Hugo ieder woord te binnen brengen -, en nu zijzelf, door haar antwoorden, door haar houding daarna -, hem meer dan noodig nog verkoeld en vervreemd had - want hij achtte Charley in haar argelooze vriendschap bedrogen door het stellige feit, dat Ina om hem meer dan om haar was gekomen -, nu voelde ze spijt om wat ze dien middag nog bezeten en toen vergooid had -, zijn warme, hartelijke belangstelling. Nooit zou hij nu weer dezelfde zijn -, ze was hem tegengevallen, ze had zich minder getoond dan hij haar had gedacht. En tegenover Charley -, was ze dan niet beter dan een Judas -, zou ze haar belogen hebben voor de kussen van haar man, als hij maar de hand naar haar had uitgestoken? Hoe voelde ze nu in haar hart voor Charley? Het was heden niet de eerste maal, dat zij hierin zichzelf angstig onderzocht en ondervroeg -, vaak en op 't onverwachtst kwam de vrees in haar aanstormen, of ze Charley ook haatte, of ze zich ook verbitterd tegen haar voelde, haar al te wrang benijdde -, maar tot haar gerustheid, ook nu weer, wees haar hart al die bittere gevoelens af. Maar jegens Hugo voelde ze niet sterk, maar toch, een vluchtigen wrok, omdat hij haar zwak had gezien, omdat ze aan hem haar gevoelen had verraden zonder loon -, doch haar redelijkheid vergunde haar, de dingen in hun algemeenheid juist en zuiver te zien en dien wrok te bestrijden. Ze lei stil in de stilte, met open mond ademend in het natbeschreide kussen, een brandende pijn tusschen de schouders, een matte levenszatheid in het hart. Zwakke geluiden van wind en regen, het knarsend piepen van een raam, drongen tot haar door -, en beneden begon Egbert te neuriën, met zijn eentonige, zware stem. Ze veerde op als van een schok door haar heele lijf, en wierp zich op den rug weer neer, een vale afkeer trok haar als namelooze onlust door de leden, ze sloot de oogen met een wrangen trek om den mond -, ze zag zijn gezicht en had het kunnen slaan, de stem kunnen smoren en worgend knellen -, ze wist, dat het maar ijle opwinding was en dat ze hem in werkelijkheid niet haatte - maar haar hart deed zich te goed aan het kortstondig oogenblik van vrijheid, waarin ze hem tenminste haten kon, als een vreemde, die haar jaren lang had tekort-gedaan, gefnuikt, haar van zelfvertrouwen en kracht beroofd, het merg uit haar weggezogen, haar onrechtmatig beheerscht, en die haar nu eenvoudig terzij schoof en vergat. Van alles wat ze ééns voor hem had gevoeld, liefde als vereering en zachte aanhankelijkheid, keerde ze hem thans in bittere grimmigheid het tegendeel toe -, en haar lichaam verloochende in een ondraaglijk kwellend onlustgevoel, dat het ooit hem had toebehoord, die haar ziel niet had willen kennen. En hij zong -, hij was alles van zooeven weer vergeten -, en straks zou hij doen, als was er ‘niets gebeurd'. En zij zou - het was al in aantocht - weer, als zoovele malen tevoren, aan zichzelf twijfelen en zich afvragen of haar opstuiven van straks niet inderdaad belachelijk en overdreven was, of niet alles wat ze deed, belachelijk en overdreven was. Ze zou, terwijl ze werkte, zich bangelijk afvragen of haar werk wel eenige waarde had - omdat toch zijn koele afzijdigheid niet anders kon beteekenen dan dat hij het vrijwel waardeloos vond - en was het eenmaal voltooid, dan zou ze er geen fierheid meer over voelen, er geen lust meer aan hebben, er niet over durven spreken, uit vrees van zelfoverschatting te worden beschuldigd, uit vrees voor zijn laatdunkende, op het allerbest karig en hooghartig waardeerende woorden. En daarvan was zij de dupe geweest, en het nog niet geheel ontwassen -, en dat had ze jarenlang voor grootheid en hoogheid gehouden; zijn kouden, zelfgenoegzamen onwil om te bewonderen, hartelijk te waardeeren, zich warm te maken in geestdrift, zijn eeuwige gesmaal en gesmaad, zijn schamperen spot, die geen ding heilig hield, waarvoor niets te hoog en te groot en te goed werd geacht -, en daarin had ze hem willen volgen, daarmee had hij ook haar geest bedorven en vergiftigd, zoodat haar nu ook voor vele dingen aandacht en geduld ontbraken en ze zich, tegen beter weten in, altijd nog heimelijk liet beïnvloeden door een oordeel, dat ze ongegrond en ondoordacht wist. Voor de wereld was ze een voorwerp van verachting, bespotting, hoogmoedig medelijden op het best, omdat ze niet tevreden was geweest met man-en-kind. Er bestonden mannen genoeg, er hadden er genoeg bestaan, wier histories met angstvalligen eerbied nagegaan en opgeteekend werden -, die niet tevreden waren geweest met vrouw-en-kind. Elkeen vond het natuurlijk, maar nu ze een vrouw was, gold geen verschooning, was ze belachelijk en verachtelijk, vogelvrij verklaard, een wezen, waar de mannen mee spotten en dat ze aanduiden met geringschattende namen -, en waar de vrouwen, de deugdzame moeders en huismoeders, voor uit den weg gaan. Charley had gezegd, het heele vertoon van deugdzamen afschuw beduidde niets dan angst, daarmee wilden ze de al te gevaarlijke ‘zusteren' onschadelijk maken, wetend hoe zwaar de algemeene verachting weegt, hoe weinigen daartegen opgewassen waren en zijn, maar de mannen -, wat beteekende hun geringschatting dan? Was het misschien de oude onnoozele verblinding voor alles wat de vrouw betrof, die hen een stom en koud idool deed aanbidden en haar, die met liefde tot hen kwam, met leelijke namen noemen en verstooten? De beteren - Aart Ramondt en Hugo, die hadden haar niet veracht, Hugo stellig niet daarom althans -, maar zij waren de meerderheid niet, de meerderheid was het verwaande, domme man-dier, dat meent baas te zijn en bij den neus om den tuin wordt geleid. Was ze dan toch in haar recht, behoefde ze zich dan toch voor niemand te schamen? Waarom droeg ze dan niet het hoofd omhoog, waarom had ze dan geen moed en geen kracht en geen zelfvertrouwen meer, voelde alleen levenszatheid en de doffe, gelaten rust van iemand, die geen uitkomst meer ziet, wien het leven te zwaar valt, en die van begrijpen afstand heeft gedaan? De anderen hadden haar veroordeeld -, en zijzelf bezat niet langer de kracht, zich vrij te pleiten. Eens had ze zich, in den eersten tijd met Egbert, bedronken aan den hoogmoed, die geen juk wil dragen, geen macht of meerderheid boven zich erkennen -, daarvan was haar het dorre en schamele gauw genoeg gebleken, en ze had dien hoogmoed verzaakt, maar tegelijkertijd hadden haar eigen strijd en Egberts houding haar de kans op een beter, rijper, evenwichtiger zelfvertrouwen voor goed ontnomen. Was ze maar sterk en ‘slecht' genoeg geweest, om zelfzuchtig genot na te jagen en niets en niemand rondom te ontzien of te achten -, nu ze toch ook het goede en hooge niet volbrengen kon -, maar gold hier wel die onderscheiding van kwaad en goed, of had ze zich onnoozel en zwak andermans oordeel als eigen laten opdringen, zichzelf gevonnist om redenen die zijzelf niet achtte? Wist ze toch maar met vastheid, wie haar geoordeeld had, de anderen of zijzelf.... In dat vragen en knagen aan haar eigen geest leefde ze nu al weken lang als botsgestooten en verlamd. Nu ze stil lag, achterover op haar rug, de oogen gesloten de handen onder het achterhoofd ineengevouwen, was het als drukte haar een zwaar gewicht op de borst. Egbert zong niet meer beneden, en als uit een verte voelde Ina het berouw om haar zwarte wenschen van straks, een herleefde teederheid voor hem op zich afkomen. Maar ze wilde niet, ze wilde aan die vernederende gebondenheid van haar hart niet herinnerd worden -, ze wilde hem haten en afkeer van hem hebben, dàt was redelijk, na al die jaren, niet dat weeke naberouw, die zwakke verzoeningshang. En als om haar gedachten geheel en al van hem te vervreemden en als was het een geheime en verboden zonde, liet ze alle bedenkingen, kommer, zelfverwijt varen -, en terwijl ze de oogen opsloeg en door de beslagen ruiten naar de ijle, grijze wolken keek en naar de zwak-zwiepende boomen, liet ze de poorten van haar ziel wijd opengaan voor die eene, zalige, gedroomde mogelijkheid, dat ze Hugo, den zachten, sterken matt, met Charley had mogen deelen -, dat hij ook haar had gekust en dat ze dan de zoetheid van wat liefde kan zijn, in geest en zinnen tezamen, zou hebben ervaren.


Hoofdstuk 18 - 1 Chapter 18 - 1 Bölüm 18 - 1

Ina had het briefje gelezen en liet het moedeloos uit haar vingers op de tafel vallen. ‘Van wie?' vroeg Egbert. ‘Van Charley -, of ik vanavond kom. Ze is jarig. Lees maar.' Hij nam het briefje. ‘Ben je er werkelijk in zóó lang niet geweest?' ‘In weken niet. Ik heb geen lust, den laatsten tijd. Zoo slap en down -, ik kan nergens toe komen.' ‘Omdat je niet eet,' zei Egbert, ‘je wilt nooit naar raad luisteren -, precies wat ik altijd zeg, klagen is veel interessanter. Dat je voortdurend veel te weinig eet, dat is de oorzaak van je slapheid, daardoor ben je down.' Ze antwoordde niet, ze voelde geen lust wat hij zei te weerleggen, het klonk als een oude dreun. ‘Ik zou toch maar wel naar die vrienden van je gaan.' Ze keek plotseling op om den toon. ‘Het schijnt dat je me weg wilt hebben vanavond.' ‘In je eigen belang -, want als je thuis blijft ben je alleen. Ik moet ook uit.' ‘Waarheen?' Hij lachte kort, schamper. ‘Beste kind -, dat vragen we elkaar toch niet, is het wel? Géén huwelijksslavernij, dat is altijd je stelling geweest.' Ze keek hem fel aan, haar lippen beefden. ‘Waar jij het toch nooit erg mee eens was.' ‘In vredesnaam, geen oude koeien,' hij maakte een afwerend armgebaar, ‘nu laat ik je in ieder geval vrij, nu kan je je gang gaan -, dat is voldoende.' ‘Omdat je nu heelemaal niet meer om mij geeft -, omdat je mij toch niet klein genoeg hebt kunnen krijgen -, omdat ik je te lastig ben, daarom mag ik nu in “vrijheid” stikken. Of misschien omdat je zelf behoefte aan “vrijheid” hebt.' ‘Je zult me toch niet de eer aandoen van jaloersch te wezen? Het zou meer zijn dan ik durfde verwachten -, nadat je je jaren lang van mij vervreemd hebt en voortdurend blijft vervreemden.' ‘Dat is niet mijn schuld,' zie Ina schor, ‘ik heb aan je gehangen in het begin -, nooit gaf ik zooveel om iemand dan om jou, dat weet je, dat ik alles voor je over had, dat ik aan niets meer dacht, toen ik jou eenmaal kende, dat ik tegen je opzag, dat ik in je geloofde....' ‘Jawel, precies even onmatig en onbekookt wasje in dat idealiseeren alsin je heele overige doen en laten.' ‘Daar gaat het niet om - je dwaalt af, ik zeg alleen: dat ik van je hield en dat ik het ellendig vind dat het zoo tusschen ons loopen moest. Maar je hebt nooit eenig belang in mijn innerlijk leven, in mijn echte leven gesteld. Ik kon mijzelf niet zijn, hier bij jou.' ‘Dat zal dan wel aan “je-zelf” gelegen hebben -, ik dacht tenminste altijd, dat het eene individu het andere onmogelijk kan beletten “zichzelf” te zijn.' ‘Wat je daar nu zegt, is zoo door en door zinneloos zoo volkomen dom en bot. Natuurlijk kan van twee menschen die samenleven de een de ander wèl verhinderen “zichzelf” te zijn. Vooral als die “ander” een vrouw is. Zie je dat werkelijk niet in?' ‘Absoluut niet -, maar ik ben onmiddellijk bereid je gelijk te geven. En je bij voorbaat gelijk te geven op alles wat je nog van plan bent te zeggen. Mooier kan ik het niet maken - en daarom is het je toch maar te doen.' Ze dwong zich tot kalmte. ‘Wou je dan zeggen, Egbert - in ernst vraag ik het je - wou je dan zeggen, dat je wel ooit eenige moeite hebt gedaan, iets van mij te begrijpen?' ‘Iets van je te begrijpen,' herhaalde hij met wrevelen, wrangen nadruk, ‘ik dacht dat je zoo langzaam aan te oud en te “groot” werd voor die kostschool-meisjesklacht. Je moest die groote woorden eens thuis laten -, als ik je een raad mag geven. Een beetje op den beganen grond blijven, dat zal je genietbaarheid ten goede komen.' ‘En zoo durf jij te spreken - tegen mij?' zei ze heesch. ‘Tegen jou! Wie ben jij eigenlijk? Je hebt hoogmoedswaan, mensch. Hou je hoofd onder den waterkraan, 't zal je verkwikken.' ‘Waarom behandel je mij zoo, Egbert?' ‘Waarom behandel jij mij zoo? Je rekent altijd naar je toe. Je ziet altijd het tekort dat je lijdt -, en nooit het tekort dat je mij hebt gedaan!' ‘Je bedoelt dat ik vrienden had?' ‘Vrienden!' Hij haalde de schouders op, ‘je weet wel dat ik in “vriendschap” en in 't bijzonder in jouw “vriendschappen” niet zoo hard geloof. Ik bedoel, dat je mij als oud vuil links hebt laten liggen -, dat je elken aap van een jongen voortrok boven mij.' ‘Dat deed ik niet -, dat deed ik nooit -, misschien alleen in den allereersten tijd, toen...' ‘... toen je bij dien meneer Van Oord, dien vlerk, niet was weg te slaan.' ‘En toen jij er, zooals je het noemde “een stokje voor stak” -, wat wilde je toen eigenlijk bereiken? Zeg me dat nu eens, eerlijk en ronduit. Meende je werkelijk, dat dàt de manier was om mij te winnen en te behouden? Meende je dat toen?' ‘Wat ik toen “meende” dat weet ik niet meer -, en wat ik nu “meen” dat is alleen, dat we weer met twee beenen in de bombast zitten en in het debat.Jij bent een klappei hoor! Je moet met een stalletje gaan staan -, dat heb ik je trouwens meer gezegd -, maar ik voel nu eenmaal niet voor zooveel woorden. En alles alleen om de gewichtige vraag, of je vanavond al dan niet naar de Ruyssenaers zou gaan. Je permitteert, dat ik het belachelijk vind?' ‘Het was niet naar aanleiding daarvan. Maar jij zei, dat ik...' Hij drukte de handen tegen de ooren. ‘In vredes naam, geen herhalingen, spaar me dàt tenminste. Eerst een vervelend gesprek en dan een vervelende recapitulatie! Kunnen we gaan eten? Waar zit de jongen toch?' Ina dwong zich tot een rustig antwoord. ‘Hij is uit spelen -, bij een kind uit zijn klas. Ze zouden hem zelf terugbrengen -, hij zal zoo meteen wel komen. Ik kan intusschen nog even naar de keuken gaan,' Ze stond op, ging niet naar de keuken, maar rechtstreeks naar boven, om alleen te zijn en zich te bezinnen en rust te vinden -, haar hoofd gloeide, haar keel voelde als rauw van dorre tranen, ze zag nergens uitkomst, een doffe wanhoop hield haar hart bevangen. Boven was het grijskoud -. October, door de open balkondeuren woei de vale, vochtige wind naar binnen, de ramen waren mistig beslagen, een weggewaaid blad zat met een tip aan de ruit gekleefd en trilde -, gedachteloos bevrijdde Ina het, terwijl ze langs het bed heen naar het raam liep. Ze keek even naar het bed, het was zoo kil en wit en gladgespreid, het stootte haar af meer dan dat het noodde. Wat was het doelloos, in deze leege doodsche slaapkamer te wezen, lang voor het uur van slapen-gaan. Wat zocht ze hier toch? Traag kwam ze het balkon op en boog zich over de borstwering, beide armen op den natten, houten rand geleund -, het koude vocht drong door haar mouwen heen en deed haar rillen -, alles rondom was nat en als dof beslagen -, de herfst had vroeg en wreed huis gehouden, van de boomen in de tuintjes rondom waren de bladeren heengetrokken, naar alle winden weg, slap hingen de overgebleven flarden aan de takken, in het bont bezaaide gras beneden bloeiden nog maar wat schaarsche, paarse asters -, boven de daken tusschen de gestroopte takken was overal de naakte witte lucht te zien. Regende het nog -, vroeg ze zich half-gedachteloos af -, of droop er maar nevelvocht? Het denken kostte inspanning, ze was als versuft en verdoofd, ze moest zich met geweld ertoe dwingen de hand uit te strekken, om te voelen of het werkelijk regende -, en daarna kostte het inspanning de hand weer terug te halen -, en toen wist ze nog niet recht of het al dan niet regende -, het kon haar ook eigenlijk niet schelen, ze liet haar hoofd neerknikken tot bij haar handen, de natte guurte viel haar koud op den nek en bracht haar half tot bezinning -, en ze voelde hoe koud het was, hoe nat ze werd -, een hekje aan den overkant klapperde hard en aanhoudend in den wind, het rauwe geluid scheurde haar in de ooren, martelde haar gespannen zenuwen -; en ineens was het, als kwam ze tot bezinning, tot het inzicht dat ze hier toch niet behoefde te blijven, maar naar binnen kon gaan en de deuren sluiten en liggen op haar bed in stilte en afgeslotenheid. Ze voelde zich doodelijk moe, haar beenen trilden -, de kamer lokte als een verlossing -, ze sloot de glazen deuren dicht en door de beslagen ruiten, waarover zilveren droppels snel naar beneden kronkelden, zag ze nu de zwiepende boomen, wier zacht gehuil ze niet meer hooren kon -, en het klappende hekje, als plotseling verstomd -, het leek van de klamme stilte uit gadegeslagen een angstaanjagend schimmenspel. Plotseling keerde ze zich om en liet zich zonder geluid zwaar neervallen op haar bed -, haar gezicht boorde diep het kussen in, haar handen lagen aan weerszijden ineen geklemd en zoo bleef ze liggen, als ze gevallen was, in weldadige verdooving, die haar van het martelend denken onthief. Een zucht worstelde zich los en de gesloten tranenvloed brak open en verweekte de wanhoop tot zachte vertwijfeling -, maar ze kon het denken, het afmattend, verwarrend denken, dat geen hoop of uitkomst meer beloofde, maar zich altijd weer in zich verteerde en verloor, niet langer van zich afzetten. Charley had haar geschreven, vroeg waar ze bleef na zooveel weken -, ze was sinds den middag van haar gesprek met Hugo nog maar heel enkele keeren terug gekomen en die enkele keeren zonder lust, zonder opgewektheid, zóó stil, dat Charley betuigde haar niet meer te kennen, haar, die zoo zenuwachtig beweeglijk en druk en uitgelaten was geweest in het begin en schertsend vroeg ze of ze ziek dacht te worden. Doch Ina had tot haar schrik gevoeld, dat de bekoring van het komen bij hen beiden was verbleekt en verdwenen, nu hij haar had gezegd, met bijna openlijke woorden, dat hij nooit iets meer dan een koele vriend voor haar zou zijn. Dus toch om hem hoofdzakelijk, zoo niet om hem alleen, had ze Charley gezocht, - voor hem was haar vroolijkheid geweest, hem had ze willen behagen -, zonder dat zij-zelf het wist of ook maar vermoedde -, zonder opzettelijk bedrog, zonder Charley leed te hebben gewild - maar toch met die heimelijke verwachting in zich naar iets meer van hem, niet alles, de verboden en verborgen hoop hem met Charley te mogen deelen. Daartegen baatte geen ontkennen meer en het maakte haar wanhopig. In zichzelf blikkend, huiverde ze en kromp terug als voor de kwalen en smarten van een vreemde. Was zij zichzelf wel iets meer dan een vreemde, dat ze den grondslag van haar eigen handelen niet kende, dat er als buiten haar om over haar willen en drijven was besloten? Beteekende dát ook dat ze karakterloos en minderwaardig was, of vond hetzelfde wellicht in andere menschen plaats, die het niet wisten en die hun behoorlijke en deugdzame neigingen in volle gerustheid hielden voor de uitingen van een eigen wil? Zoo moest het zijn -, maar welk een verpletterende kracht ging er van die braven en gematigden, om hun overgroot aantal uit, dat ze haar altijd weer tot diezelfde heimelijke zelfverfoeiing en zelfverguizing konden brengen.... Letterlijk kon ze zich van haar laatst gesprek met Hugo ieder woord te binnen brengen -, en nu zijzelf, door haar antwoorden, door haar houding daarna -, hem meer dan noodig nog verkoeld en vervreemd had - want hij achtte Charley in haar argelooze vriendschap bedrogen door het stellige feit, dat Ina om hem meer dan om haar was gekomen -, nu voelde ze spijt om wat ze dien middag nog bezeten en toen vergooid had -, zijn warme, hartelijke belangstelling. Nooit zou hij nu weer dezelfde zijn -, ze was hem tegengevallen, ze had zich minder getoond dan hij haar had gedacht. En tegenover Charley -, was ze dan niet beter dan een Judas -, zou ze haar belogen hebben voor de kussen van haar man, als hij maar de hand naar haar had uitgestoken? Hoe voelde ze nu in haar hart voor Charley? Het was heden niet de eerste maal, dat zij hierin zichzelf angstig onderzocht en ondervroeg -, vaak en op 't onverwachtst kwam de vrees in haar aanstormen, of ze Charley ook haatte, of ze zich ook verbitterd tegen haar voelde, haar al te wrang benijdde -, maar tot haar gerustheid, ook nu weer, wees haar hart al die bittere gevoelens af. Maar jegens Hugo voelde ze niet sterk, maar toch, een vluchtigen wrok, omdat hij haar zwak had gezien, omdat ze aan hem haar gevoelen had verraden zonder loon -, doch haar redelijkheid vergunde haar, de dingen in hun algemeenheid juist en zuiver te zien en dien wrok te bestrijden. Ze lei stil in de stilte, met open mond ademend in het natbeschreide kussen, een brandende pijn tusschen de schouders, een matte levenszatheid in het hart. Zwakke geluiden van wind en regen, het knarsend piepen van een raam, drongen tot haar door -, en beneden begon Egbert te neuriën, met zijn eentonige, zware stem. Ze veerde op als van een schok door haar heele lijf, en wierp zich op den rug weer neer, een vale afkeer trok haar als namelooze onlust door de leden, ze sloot de oogen met een wrangen trek om den mond -, ze zag zijn gezicht en had het kunnen slaan, de stem kunnen smoren en worgend knellen -, ze wist, dat het maar ijle opwinding was en dat ze hem in werkelijkheid niet haatte - maar haar hart deed zich te goed aan het kortstondig oogenblik van vrijheid, waarin ze hem tenminste haten kon, als een vreemde, die haar jaren lang had tekort-gedaan, gefnuikt, haar van zelfvertrouwen en kracht beroofd, het merg uit haar weggezogen, haar onrechtmatig beheerscht, en die haar nu eenvoudig terzij schoof en vergat. Van alles wat ze ééns voor hem had gevoeld, liefde als vereering en zachte aanhankelijkheid, keerde ze hem thans in bittere grimmigheid het tegendeel toe -, en haar lichaam verloochende in een ondraaglijk kwellend onlustgevoel, dat het ooit hem had toebehoord, die haar ziel niet had willen kennen. En hij zong -, hij was alles van zooeven weer vergeten -, en straks zou hij doen, als was er ‘niets gebeurd'. En zij zou - het was al in aantocht - weer, als zoovele malen tevoren, aan zichzelf twijfelen en zich afvragen of haar opstuiven van straks niet inderdaad belachelijk en overdreven was, of niet alles wat ze deed, belachelijk en overdreven was. Ze zou, terwijl ze werkte, zich bangelijk afvragen of haar werk wel eenige waarde had - omdat toch zijn koele afzijdigheid niet anders kon beteekenen dan dat hij het vrijwel waardeloos vond - en was het eenmaal voltooid, dan zou ze er geen fierheid meer over voelen, er geen lust meer aan hebben, er niet over durven spreken, uit vrees van zelfoverschatting te worden beschuldigd, uit vrees voor zijn laatdunkende, op het allerbest karig en hooghartig waardeerende woorden. En daarvan was zij de dupe geweest, en het nog niet geheel ontwassen -, en dat had ze jarenlang voor grootheid en hoogheid gehouden; zijn kouden, zelfgenoegzamen onwil om te bewonderen, hartelijk te waardeeren, zich warm te maken in geestdrift, zijn eeuwige gesmaal en gesmaad, zijn schamperen spot, die geen ding heilig hield, waarvoor niets te hoog en te groot en te goed werd geacht -, en daarin had ze hem willen volgen, daarmee had hij ook haar geest bedorven en vergiftigd, zoodat haar nu ook voor vele dingen aandacht en geduld ontbraken en ze zich, tegen beter weten in, altijd nog heimelijk liet beïnvloeden door een oordeel, dat ze ongegrond en ondoordacht wist. Voor de wereld was ze een voorwerp van verachting, bespotting, hoogmoedig medelijden op het best, omdat ze niet tevreden was geweest met man-en-kind. Er bestonden mannen genoeg, er hadden er genoeg bestaan, wier histories met angstvalligen eerbied nagegaan en opgeteekend werden -, die niet tevreden waren geweest met vrouw-en-kind. Elkeen vond het natuurlijk, maar nu ze een vrouw was, gold geen verschooning, was ze belachelijk en verachtelijk, vogelvrij verklaard, een wezen, waar de mannen mee spotten en dat ze aanduiden met geringschattende namen -, en waar de vrouwen, de deugdzame moeders en huismoeders, voor uit den weg gaan. Charley had gezegd, het heele vertoon van deugdzamen afschuw beduidde niets dan angst, daarmee wilden ze de al te gevaarlijke ‘zusteren' onschadelijk maken, wetend hoe zwaar de algemeene verachting weegt, hoe weinigen daartegen opgewassen waren en zijn, maar de mannen -, wat beteekende hun geringschatting dan? Was het misschien de oude onnoozele verblinding voor alles wat de vrouw betrof, die hen een stom en koud idool deed aanbidden en haar, die met liefde tot hen kwam, met leelijke namen noemen en verstooten? De beteren - Aart Ramondt en Hugo, die hadden haar niet veracht, Hugo stellig niet daarom althans -, maar zij waren de meerderheid niet, de meerderheid was het verwaande, domme man-dier, dat meent baas te zijn en bij den neus om den tuin wordt geleid. Was ze dan toch in haar recht, behoefde ze zich dan toch voor niemand te schamen? Waarom droeg ze dan niet het hoofd omhoog, waarom had ze dan geen moed en geen kracht en geen zelfvertrouwen meer, voelde alleen levenszatheid en de doffe, gelaten rust van iemand, die geen uitkomst meer ziet, wien het leven te zwaar valt, en die van begrijpen afstand heeft gedaan? De anderen hadden haar veroordeeld -, en zijzelf bezat niet langer de kracht, zich vrij te pleiten. Eens had ze zich, in den eersten tijd met Egbert, bedronken aan den hoogmoed, die geen juk wil dragen, geen macht of meerderheid boven zich erkennen -, daarvan was haar het dorre en schamele gauw genoeg gebleken, en ze had dien hoogmoed verzaakt, maar tegelijkertijd hadden haar eigen strijd en Egberts houding haar de kans op een beter, rijper, evenwichtiger zelfvertrouwen voor goed ontnomen. Was ze maar sterk en ‘slecht' genoeg geweest, om zelfzuchtig genot na te jagen en niets en niemand rondom te ontzien of te achten -, nu ze toch ook het goede en hooge niet volbrengen kon -, maar gold hier wel die onderscheiding van kwaad en goed, of had ze zich onnoozel en zwak andermans oordeel als eigen laten opdringen, zichzelf gevonnist om redenen die zijzelf niet achtte? Wist ze toch maar met vastheid, wie haar geoordeeld had, de anderen of zijzelf.... In dat vragen en knagen aan haar eigen geest leefde ze nu al weken lang als botsgestooten en verlamd. Nu ze stil lag, achterover op haar rug, de oogen gesloten de handen onder het achterhoofd ineengevouwen, was het als drukte haar een zwaar gewicht op de borst. Egbert zong niet meer beneden, en als uit een verte voelde Ina het berouw om haar zwarte wenschen van straks, een herleefde teederheid voor hem op zich afkomen. Maar ze wilde niet, ze wilde aan die vernederende gebondenheid van haar hart niet herinnerd worden -, ze wilde hem haten en afkeer van hem hebben, dàt was redelijk, na al die jaren, niet dat weeke naberouw, die zwakke verzoeningshang. En als om haar gedachten geheel en al van hem te vervreemden en als was het een geheime en verboden zonde, liet ze alle bedenkingen, kommer, zelfverwijt varen -, en terwijl ze de oogen opsloeg en door de beslagen ruiten naar de ijle, grijze wolken keek en naar de zwak-zwiepende boomen, liet ze de poorten van haar ziel wijd opengaan voor die eene, zalige, gedroomde mogelijkheid, dat ze Hugo, den zachten, sterken matt, met Charley had mogen deelen -, dat hij ook haar had gekust en dat ze dan de zoetheid van wat liefde kan zijn, in geest en zinnen tezamen, zou hebben ervaren.