Thea zit in een restaurant.
Ze heeft een afspraak met Paul.
Thea kent Paul nog niet.
Maar hij is een vriend van een vriend.
Paul komt op tijd.
Hij zegt: “Hallo!” en Thea zegt “Hoi!”
Paul gaat zitten en Thea kijkt naar hem.
Zij vindt hem heel knap.
Thea glimlacht en Paul kijkt haar aan.
“Je hebt een leuke glimlach”, zegt Paul.
Hier is hetzelfde verhaal op een andere manier verteld.
Ik ben in een restaurant.
Ik heb een afspraak met Paul.
Ik ken Paul nog niet.
Maar hij is een vriend van een vriend.
Hij komt op tijd.
Hij zegt: “Hallo!” en ik zeg “Hoi!”.
Hij gaat zitten en ik kijk naar hem.
Ik vind hem heel knap.
Ik glimlach en Paul kijkt mij aan.
“Je hebt een leuke glimlach”, zegt Paul.
Vragen:
Een : Thea zit in een restaurant.
Is Thea thuis?
Nee, Thea is niet thuis.
Zij zit in een restaurant.
Twee : Thea heeft een afspraak met Paul.
Heeft Thea een afspraak met Sjors?
Nee, Thea heeft geen afspraak met Sjors.
Zij heeft een afspraak met Paul.
Drie : Thea kent Paul niet, maar hij is een vriend van een vriend.
Kent Thea Paul?
Nee, Thea kent Paul niet, maar hij is een vriend van een vriend.
Vier : Paul komt op tijd in het restaurant.
Komt Paul op tijd in het restaurant?
Ja, Paul komt op tijd in het restaurant.
Vijf : Paul zegt “Hallo!” tegen Thea.
Zegt Paul “Hallo!”?
Ja, Paul zegt “Hallo!” tegen Thea.
Zes : Thea vindt Paul knap.
Vindt Thea Paul knap?
Ja, Thea vindt Paul knap.
Zeven : Paul kijkt naar Thea.
Kijkt Paul naar Thea?
Ja, Paul kijkt naar Thea.
Acht : Paul zegt dat Thea een leuke glimlach heeft.
Zegt Paul dat hij Thea's glimlach leuk vindt?
Ja, Paul zegt dat Thea een leuke glimlach heeft.
