×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Gevoel en verstand door Jane Austen, 03 Hoofdstuk 3

03 Hoofdstuk 3

Mevrouw Dashwood bleef verscheiden maanden te Norland; niet omdat zij ongeneigd was te vertrekken, nadat het gezicht van elke welbekende plek niet langer de heftige gemoedsbeweging veroorzaakte, die het een tijdlang had opgewekt; want toen haar veerkracht terugkeerde, en haar geest weer in staat was tot eenige andere krachtinspanning dan die van hare droefheid te verlevendigen door weemoedige herinneringen, verlangde zij sterk naar het vertrek, en was onvermoeid in haar pogingen een geschikte woning te vinden in de buurt van Norland; want zich ver van die geliefde plek te verwijderen scheen haar onmogelijk. Maar zij kon geen verblijfplaats ontdekken die voldeed aan haar eischen op 't punt van behagen en gemak, en die tevens de goedkeuring wegdroeg van haar voorzichtige oudste dochter, wier gezonder oordeel verschillende huizen, waarmee haar moeder zeer was ingenomen, als te groot voor hun inkomen, verwierp. Mevrouw Dashwood had door haar man de plechtige belofte vernomen, hem door zijn zoon te haren behoeve gedaan, en welke zijn laatsten gedachten hier op aarde troost had geschonken. Zij twijfelde evenmin aan de oprechtheid van die verzekering, als haar man zelf had gedaan, en ter wille van hare dochters schonk de gedachte eraan haar voldoening; hoewel zij, wat haarzelve betrof, overtuigd was, dat een veel geringere som dan zevenduizend pond voldoende zou zijn om haar een ruim bestaan te verschaffen. Ook terwille van hun broeder, terwille van zijn eigen hart verheugde zij zich; en zij verweet zichzelve, dat zij vroeger zijn verdienste geen recht had laten weervaren, toen zij hem niet in staat achtte tot edelmoedigheid. Zijn voorkomend gedrag jegens haar en zijne zusters overtuigde haar, dat hun welzijn hem ter harte ging, en langen tijd vertrouwde zij vast op zijn vrijgevige bedoelingen.

De minachting, die zij reeds aan 't begin hunner kennismaking gevoeld had voor haar schoondochter, werd zeer versterkt door de diepere kennis van haar karakter, die een verblijf van een half jaar in haar gezin haar deed verwerven, en misschien zouden, ondanks alle bedenkingen, ingegeven door beleefdheid en moederlijke genegenheid van de zijde der oudere dame, die twee het onmogelijk hebben bevonden het zoolang met elkander uit te houden, wanneer niet eene bijzondere omstandigheid in de oogen van Mevrouw Dashwood, het steeds meer verkieselijk had doen schijnen, dat haar dochter vooreerst te Norland zou blijven. Die omstandigheid was een toenemende wederzijdsche genegenheid tusschen haar oudste meisje en den broeder van Mevrouw John Dashwood, een beschaafden en beminnelijken jongen man, dien zij hadden leeren kennen kort na zijn zuster's komst te Norland, en die sedert dien tijd veel bij hen aan huis kwam.

Sommige moeders zouden dien vertrouwelijken omgang hebben aangemoedigd uit eigenbelang; want Edward Ferrars was de oudste zoon van een man, die schatrijk was gestorven; en andere zouden dien hebben tegengegaan uit voorzichtigheid; want op een geringe som na, hing zijn geheele fortuin af van het testament zijner moeder. Doch Mevrouw Dashwood liet zich door geen dier beide opvattingen beïnvloeden. Voor haar was het genoeg, dat hij een aangenamen indruk maakte, dat hij hare dochter liefhad, en dat Elinor die voorkeur beantwoordde. Het zou in strijd zijn geweest met al haar beginselen, dat verschil in fortuin eenig paar gescheiden zou kunnen houden, dat door gelijkgestemdheid zich tot elkaar voelde aangetrokken; en dat Elinor's verdienste niet zou worden gewaardeerd door ieder die haar kende, dat ging boven haar begrip. Edward Ferrars bezat overigens, om zich hunne goede meening te verwerven, geen bijzondere gaven, wat zijn persoon of optreden betrof. Bijzonder knap van uiterlijk was hij niet, en zijn manieren werden eerst aangenaam als hij zich op zijn gemak gevoelde. Hij was te verlegen om goed tot zijn recht te komen; maar als hij zijn aangeboren bedeesdheid had overwonnen, leverde zijn gedrag in elk opzicht de bewijzen van een openhartige en warme natuur. Zijn verstand was goed, en zijne opvoeding had het degelijk geoefend. Doch noch door zijn aanleg, noch door zijne neigingen was hij geschikt, de wenschen te vervullen van zijne moeder en zuster, die verlangden hem te zien uitblinken—als—zij wisten zelven eigenlijk niet wat. Zij wilden dat hij een goed figuur zou slaan in de wereld op de eene of andere manier. Zijn moeder begeerde dat hij belang zou stellen in politiek, dat hij lid van het parlement zou worden, of in aanraking zou komen met sommigen der groote mannen van zijn tijd. Dat wenschte Mevrouw John Dashwood eveneens; doch voorloopig, tot een van die hoogere zegeningen hem zou kunnen ten deel vallen, zou háár eerzucht tevreden gesteld zijn, als zij hem in een eigen barouchette had kunnen zien rijden. Maar Edward's neigingen gingen niet uit naar groote mannen of barouchettes. Al zijn wenschen hadden tot hun middenpunt huiselijke gezelligheid en de rust van het gezinsleven. Gelukkig had hij een jongeren broeder, van wien meer te verwachten viel. Edward was reeds meerdere weken bij hen gelogeerd geweest, eer Mevrouw Dashwood eigenlijk goed op hem lette; want zij was in die dagen zóó bedroefd, dat zij voor hare omgeving in 't geheel geen oog had. Zij zag alleen, dat hij rustig was en zich achteraf hield, en dat beviel haar in hem. Hij verstoorde haar diepe verslagenheid van geest niet door te onpas gesprekken te beginnen. Zij kreeg voor 't eerst aanleiding om op hem te letten en nog gunstiger over hem te gaan denken door eene opmerking, die Elinor op zekeren dag toevallig maakte over het verschil tusschen hem en zijn zuster. Die tegenstelling was voor haar moeder de allerwelsprekendste aanbeveling. “O, dat is genoeg,” zei ze; “wanneer je Zegt, dat hij niet op Fanny lijkt, dan is dat al genoeg voor mij. Dat sluit alles in wat beminnelijk is. Nu houd ik al veel van hem.”

“Ik denk wel dat u hem graag zult mogen lijden,” zei Elinor, “als u hem beter leert kennen.”

“Mogen lijden!” antwoordde haar moeder, met een glimlach. “Ik voor mij kan geen gevoel van waardeering koesteren dat beneden warme genegenheid blijft.”

“U zoudt achting voor hem kunnen voelen.”

“Ik heb nooit geweten wat het was, achting en liefde van elkander te scheiden.”

Mevrouw Dashwood gaf zich nu moeite, hem nader te leeren kennen. Zij bezat innemende manieren, en zette hem spoedig op zijn gemak. Vlug genoeg zag zij zijn verdiensten in; haar overtuiging dat hij Elinor genegen was, verhoogde misschien haar doorzicht; maar zij was van zijn innerlijke waarde ten stelligste overtuigd, en zelfs dat bedaarde in zijn houding, dat indruischte tegen al haar overgeleverde begrippen omtrent de wijze waarop een jonge man zich behoorde voor te doen, bleef niet meer zoo oninteressant, nu zij wist dat hij een warm hart had en een liefhebbenden aard.

Niet zoodra had zij de eerste aanduiding van verliefdheid bespeurd in zijn houding jegens Elinor, of zij beschouwde hun ernstige genegenheid als een uitgemaakte zaak, en zag hun huwelijk, als binnenkort aanstaande, met blijdschap tegemoet.

“Over een paar maanden, Marianne,” zei ze, “zal Elinor waarschijnlijk al haar eigen thuis hebben gevonden. Wij zullen haar missen; maar zij zal gelukkig zijn.”

“O mama! hoe zullen we 't zonder haar stellen?” “Lieve kind, men kan het haast geen scheiding noemen. We zullen maar een paar mijlen van elkaar af wonen, en elkaar iederen dag ontmoeten. Je krijgt nu een broer,—een echten, hartelijken broer. Van Edward's goede hart heb ik de hoogste verwachtingen. Maar je kijkt ernstig, Marianne; heb je iets aan te merken op je zuster's keuze?”

“Misschien,” zei Marianne, “mag ik mij er wel een weinigje over verwonderen. Edward is heel aardig, en ik houd ook veel van hem. Maar toch, hij is niet de soort van jonge man... er ontbreekt hem iets, zijn persoonlijkheid is niet opvallend—hij heeft niets van de bekoring die ik dacht, dat moest uitgaan van een man, die mijn zuster's ernstige genegenheid kon winnen. Er is in zijn oogen niets van dien geest, van dat vuur, dat zoowel deugd als intellectueele begaafdheid verraadt. En dan bovendien nog, mama, ik ben bang dat hij eigenlijk geen goeden smaak heeft. Om muziek schijnt hij weinig te geven, en al bewondert hij nog zoozeer Elinor's teekeningen, 't is niet de bewondering van iemand, die hun waarde beoordeelen kan. Men kan duidelijk zien, al neemt hij ook gedurig notitie van haar als ze aan het teekenen is, dat hij er eigenlijk in 't geheel geen verstand van heeft. Hij bewondert als minnaar, niet als een kenner. Om mij te voldoen, zouden die beide eigenschappen vereenigd moeten zijn. Ik zou niet gelukkig kunnen zijn met een man, wiens smaak niet in elk opzicht met den mijne overeenkwam. Hij zou in al mijn gevoelens moeten kunnen komen, dezelfde boeken, dezelfde muziek zouden ons beiden moeten bekoren. O mama, wat was Edward's houding mat en flauw en lauw, toen hij ons gisterenavond voorlas! Ik vond het verschrikkelijk voor Elinor. Maar zij verdroeg het met de grootste kalmte; 't scheen wel of ze 't niet eens opmerkte. Ik kon haast niet op mijn stoel blijven zitten. Die prachtige verzen, die mij dikwijls zoo woest opgewonden hebben gemaakt, te hooren voordragen met zoo'n onverzettelijke kalmte, zoo'n akelige onverschilligheid!”

“Als het eenvoudig en vloeiend proza was geweest, dat zou hij stellig meer tot zijn recht hebben doen komen. Ik dacht het al; maar jij moest hem juist Cowper geven.”

“Ja, ziet u, mama—als Cowper hem nog niet in vuur brengt!—maar we moeten bedenken, dat smaken verschillen. Elinor's gevoelens zijn niet de mijne; daarom kan zij zooiets over 't hoofd zien, en gelukkig met hem worden. Maar 't zou mijn hart hebben gebroken, als ik van hem hield, om hem te hooren lezen met zóó weinig gevoel. Mama, hoe meer ik de wereld leer kennen, des te vaster ben ik overtuigd, dat ik nooit een man zal ontmoeten, dien ik werkelijk liefhebben kan. Ik stel zulke hooge eischen! Hij moet al de deugden van Edward bezitten, en zijn persoon en manieren moeten zijn goedheid alle denkbare bekoring verleenen.”

“Vergeet niet, kindje, dat je nog geen zeventien bent. 't Is nog te vroeg om aan dat geluk te wanhopen. Waarom zou het je minder goed gaan in dat opzicht dan je moeder? In één enkel opzicht alleen, Marianne, hoop ik, dat je lot van het hare verschillen zal.”


03 Hoofdstuk 3

Mevrouw Dashwood bleef verscheiden maanden te Norland; niet omdat zij ongeneigd was te vertrekken, nadat het gezicht van elke welbekende plek niet langer de heftige gemoedsbeweging veroorzaakte, die het een tijdlang had opgewekt; want toen haar veerkracht terugkeerde, en haar geest weer in staat was tot eenige andere krachtinspanning dan die van hare droefheid te verlevendigen door weemoedige herinneringen, verlangde zij sterk naar het vertrek, en was onvermoeid in haar pogingen een geschikte woning te vinden in de buurt van Norland; want zich ver van die geliefde plek te verwijderen scheen haar onmogelijk. Maar zij kon geen verblijfplaats ontdekken die voldeed aan haar eischen op 't punt van behagen en gemak, en die tevens de goedkeuring wegdroeg van haar voorzichtige oudste dochter, wier gezonder oordeel verschillende huizen, waarmee haar moeder zeer was ingenomen, als te groot voor hun inkomen, verwierp. Mevrouw Dashwood had door haar man de plechtige belofte vernomen, hem door zijn zoon te haren behoeve gedaan, en welke zijn laatsten gedachten hier op aarde troost had geschonken. Zij twijfelde evenmin aan de oprechtheid van die verzekering, als haar man zelf had gedaan, en ter wille van hare dochters schonk de gedachte eraan haar voldoening; hoewel zij, wat haarzelve betrof, overtuigd was, dat een veel geringere som dan zevenduizend pond voldoende zou zijn om haar een ruim bestaan te verschaffen. Ook terwille van hun broeder, terwille van zijn eigen hart verheugde zij zich; en zij verweet zichzelve, dat zij vroeger zijn verdienste geen recht had laten weervaren, toen zij hem niet in staat achtte tot edelmoedigheid. Zijn voorkomend gedrag jegens haar en zijne zusters overtuigde haar, dat hun welzijn hem ter harte ging, en langen tijd vertrouwde zij vast op zijn vrijgevige bedoelingen.

De minachting, die zij reeds aan 't begin hunner kennismaking gevoeld had voor haar schoondochter, werd zeer versterkt door de diepere kennis van haar karakter, die een verblijf van een half jaar in haar gezin haar deed verwerven, en misschien zouden, ondanks alle bedenkingen, ingegeven door beleefdheid en moederlijke genegenheid van de zijde der oudere dame, die twee het onmogelijk hebben bevonden het zoolang met elkander uit te houden, wanneer niet eene bijzondere omstandigheid in de oogen van Mevrouw Dashwood, het steeds meer verkieselijk had doen schijnen, dat haar dochter vooreerst te Norland zou blijven. Die omstandigheid was een toenemende wederzijdsche genegenheid tusschen haar oudste meisje en den broeder van Mevrouw John Dashwood, een beschaafden en beminnelijken jongen man, dien zij hadden leeren kennen kort na zijn zuster’s komst te Norland, en die sedert dien tijd veel bij hen aan huis kwam.

Sommige moeders zouden dien vertrouwelijken omgang hebben aangemoedigd uit eigenbelang; want Edward Ferrars was de oudste zoon van een man, die schatrijk was gestorven; en andere zouden dien hebben tegengegaan uit voorzichtigheid; want op een geringe som na, hing zijn geheele fortuin af van het testament zijner moeder. Doch Mevrouw Dashwood liet zich door geen dier beide opvattingen beïnvloeden. Voor haar was het genoeg, dat hij een aangenamen indruk maakte, dat hij hare dochter liefhad, en dat Elinor die voorkeur beantwoordde. Het zou in strijd zijn geweest met al haar beginselen, dat verschil in fortuin eenig paar gescheiden zou kunnen houden, dat door gelijkgestemdheid zich tot elkaar voelde aangetrokken; en dat Elinor’s verdienste niet zou worden gewaardeerd door ieder die haar kende, dat ging boven haar begrip. Edward Ferrars bezat overigens, om zich hunne goede meening te verwerven, geen bijzondere gaven, wat zijn persoon of optreden betrof. Bijzonder knap van uiterlijk was hij niet, en zijn manieren werden eerst aangenaam als hij zich op zijn gemak gevoelde. Hij was te verlegen om goed tot zijn recht te komen; maar als hij zijn aangeboren bedeesdheid had overwonnen, leverde zijn gedrag in elk opzicht de bewijzen van een openhartige en warme natuur. Zijn verstand was goed, en zijne opvoeding had het degelijk geoefend. Doch noch door zijn aanleg, noch door zijne neigingen was hij geschikt, de wenschen te vervullen van zijne moeder en zuster, die verlangden hem te zien uitblinken—als—zij wisten zelven eigenlijk niet wat. Zij wilden dat hij een goed figuur zou slaan in de wereld op de eene of andere manier. Zijn moeder begeerde dat hij belang zou stellen in politiek, dat hij lid van het parlement zou worden, of in aanraking zou komen met sommigen der groote mannen van zijn tijd. Dat wenschte Mevrouw John Dashwood eveneens; doch voorloopig, tot een van die hoogere zegeningen hem zou kunnen ten deel vallen, zou háár eerzucht tevreden gesteld zijn, als zij hem in een eigen barouchette had kunnen zien rijden. Maar Edward’s neigingen gingen niet uit naar groote mannen of barouchettes. Al zijn wenschen hadden tot hun middenpunt huiselijke gezelligheid en de rust van het gezinsleven. Gelukkig had hij een jongeren broeder, van wien meer te verwachten viel. Edward was reeds meerdere weken bij hen gelogeerd geweest, eer Mevrouw Dashwood eigenlijk goed op hem lette; want zij was in die dagen zóó bedroefd, dat zij voor hare omgeving in 't geheel geen oog had. Zij zag alleen, dat hij rustig was en zich achteraf hield, en dat beviel haar in hem. Hij verstoorde haar diepe verslagenheid van geest niet door te onpas gesprekken te beginnen. Zij kreeg voor 't eerst aanleiding om op hem te letten en nog gunstiger over hem te gaan denken door eene opmerking, die Elinor op zekeren dag toevallig maakte over het verschil tusschen hem en zijn zuster. Die tegenstelling was voor haar moeder de allerwelsprekendste aanbeveling. “O, dat is genoeg,” zei ze; “wanneer je Zegt, dat hij niet op Fanny lijkt, dan is dat al genoeg voor mij. Dat sluit alles in wat beminnelijk is. Nu houd ik al veel van hem.”

“Ik denk wel dat u hem graag zult mogen lijden,” zei Elinor, “als u hem beter leert kennen.”

“Mogen lijden!” antwoordde haar moeder, met een glimlach. “Ik voor mij kan geen gevoel van waardeering koesteren dat beneden warme genegenheid blijft.”

“U zoudt achting voor hem kunnen voelen.”

“Ik heb nooit geweten wat het was, achting en liefde van elkander te scheiden.”

Mevrouw Dashwood gaf zich nu moeite, hem nader te leeren kennen. Zij bezat innemende manieren, en zette hem spoedig op zijn gemak. Vlug genoeg zag zij zijn verdiensten in; haar overtuiging dat hij Elinor genegen was, verhoogde misschien haar doorzicht; maar zij was van zijn innerlijke waarde ten stelligste overtuigd, en zelfs dat bedaarde in zijn houding, dat indruischte tegen al haar overgeleverde begrippen omtrent de wijze waarop een jonge man zich behoorde voor te doen, bleef niet meer zoo oninteressant, nu zij wist dat hij een warm hart had en een liefhebbenden aard.

Niet zoodra had zij de eerste aanduiding van verliefdheid bespeurd in zijn houding jegens Elinor, of zij beschouwde hun ernstige genegenheid als een uitgemaakte zaak, en zag hun huwelijk, als binnenkort aanstaande, met blijdschap tegemoet.

“Over een paar maanden, Marianne,” zei ze, “zal Elinor waarschijnlijk al haar eigen thuis hebben gevonden. Wij zullen haar missen; maar zij zal gelukkig zijn.”

“O mama! hoe zullen we 't zonder haar stellen?” “Lieve kind, men kan het haast geen scheiding noemen. We zullen maar een paar mijlen van elkaar af wonen, en elkaar iederen dag ontmoeten. Je krijgt nu een broer,—een echten, hartelijken broer. Van Edward’s goede hart heb ik de hoogste verwachtingen. Maar je kijkt ernstig, Marianne; heb je iets aan te merken op je zuster’s keuze?”

“Misschien,” zei Marianne, “mag ik mij er wel een weinigje over verwonderen. Edward is heel aardig, en ik houd ook veel van hem. Maar toch, hij is niet de soort van jonge man... er ontbreekt hem iets, zijn persoonlijkheid is niet opvallend—hij heeft niets van de bekoring die ik dacht, dat moest uitgaan van een man, die mijn zuster’s ernstige genegenheid kon winnen. Er is in zijn oogen niets van dien geest, van dat vuur, dat zoowel deugd als intellectueele begaafdheid verraadt. En dan bovendien nog, mama, ik ben bang dat hij eigenlijk geen goeden smaak heeft. Om muziek schijnt hij weinig te geven, en al bewondert hij nog zoozeer Elinor’s teekeningen, 't is niet de bewondering van iemand, die hun waarde beoordeelen kan. Men kan duidelijk zien, al neemt hij ook gedurig notitie van haar als ze aan het teekenen is, dat hij er eigenlijk in 't geheel geen verstand van heeft. Hij bewondert als minnaar, niet als een kenner. Om mij te voldoen, zouden die beide eigenschappen vereenigd moeten zijn. Ik zou niet gelukkig kunnen zijn met een man, wiens smaak niet in elk opzicht met den mijne overeenkwam. Hij zou in al mijn gevoelens moeten kunnen komen, dezelfde boeken, dezelfde muziek zouden ons beiden moeten bekoren. O mama, wat was Edward’s houding mat en flauw en lauw, toen hij ons gisterenavond voorlas! Ik vond het verschrikkelijk voor Elinor. Maar zij verdroeg het met de grootste kalmte; 't scheen wel of ze 't niet eens opmerkte. Ik kon haast niet op mijn stoel blijven zitten. Die prachtige verzen, die mij dikwijls zoo woest opgewonden hebben gemaakt, te hooren voordragen met zoo’n onverzettelijke kalmte, zoo’n akelige onverschilligheid!”

“Als het eenvoudig en vloeiend proza was geweest, dat zou hij stellig meer tot zijn recht hebben doen komen. Ik dacht het al; maar jij moest hem juist Cowper geven.”

“Ja, ziet u, mama—als Cowper hem nog niet in vuur brengt!—maar we moeten bedenken, dat smaken verschillen. Elinor’s gevoelens zijn niet de mijne; daarom kan zij zooiets over 't hoofd zien, en gelukkig met hem worden. Maar 't zou mijn hart hebben gebroken, als ik van hem hield, om hem te hooren lezen met zóó weinig gevoel. Mama, hoe meer ik de wereld leer kennen, des te vaster ben ik overtuigd, dat ik nooit een man zal ontmoeten, dien ik werkelijk liefhebben kan. Ik stel zulke hooge eischen! Hij moet al de deugden van Edward bezitten, en zijn persoon en manieren moeten zijn goedheid alle denkbare bekoring verleenen.”

“Vergeet niet, kindje, dat je nog geen zeventien bent. 't Is nog te vroeg om aan dat geluk te wanhopen. Waarom zou het je minder goed gaan in dat opzicht dan je moeder? In één enkel opzicht alleen, Marianne, hoop ik, dat je lot van het hare verschillen zal.”