6 Met vollen stoom
Op dat geroep stormde de geheele equipage naar den harpoenier; kapitein, officieren, bootslieden, matrozen, kajuitsjongens, tot zelfs de machinisten, die de machine, en de stokers die hunne vuren in den steek lieten.
Er was bevel gegeven om te stoppen, en het fregat liep nog slechts langzaam vooruit. Het was zeer donker, en hoe goed of de oogen van den harpoenier ook waren, vroeg ik mij zelven af hoe en wat hij dan toch gezien had; mijn hart klopte alsof het barsten moest.
Maar Ned Land had zich niet bedrogen, en wij zagen allen het voorwerp, dat hij met de hand aanwees. Aan stuurboordszijde op twee kabellengten afstands van de Abraham Lincoln scheen de zee van onderen verlicht te zijn.
Het was niet het eenvoudige verschijnsel van het lichten der zee; men kon zich daarin niet bedriegen. Het monster, dat eenige vademen diep onder het watervlak dreef, gaf dien helderlichtenden, maar onverklaarbaren glans van zich, waarvan in het rapport van verscheidene kapiteins gesproken werd. Deze prachtige lichtuitstraling moest door eene groote lichtgevende kracht worden voortgebracht. Het lichtende gedeelte beschreef op zee een zeer groot langwerpig ovaal, in welks midden zich een schitterend brandpunt bevond, welks onbeschrijfelijke glans langzamerhand verminderde. “Het is slechts eene ophooping van lichtgevende deeltjes,” riep een van de officieren.
“Neen mijnheer,” antwoordde ik met overtuiging, “nooit hebben steenboorders of salpen zulk eene lichtgevende kracht.
Deze glans moet volstrekt van electrieken aard zijn; bovendien, zie maar eens, het verandert van plaats, het beweegt zich naar voren ... naar achteren ... het snelt naar ons toe!” Een algemeene kreet verhief zich van het fregat.
“Stilte,” beval de kapitein, “het roer in den wind, achteruit!”
De matrozen snelden naar het roer, de machinisten naar de machine; deze werkte aanstonds achteruit, en de Abraham Lincoln naar bakboordszijde wendende, beschreef een halven cirkel.
“Roer recht!
Vooruit!” riep de kapitein. Zijne bevelen werden ten uitvoer gebracht, en het fregat verwijderde zich snel van het lichtende brandpunt.
Neen, ik bedrieg mij: het wilde zich verwijderen, maar het bovennatuurlijke dier naderde met dubbele snelheid. Wij waren buiten adem, verbazing, nog meer dan vrees, maakte ons stom en onbeweeglijk.
Het dier won spelenderwijze op ons; het zwom om het fregat heen, dat toch veertien knopen in het uur liep, en wikkelde het in zijn electrieken stroom als in eene lichtende stof. Daarop verwijderde het zich twee of drie kilometer, en liet eene lichtgevende streep achter, evenals een wolk van stoom, welke de locomotief van een sneltrein achter zich laat. Plotseling toen het monster aan den gezichteinder gekomen was, alsof het zich wilde verwijderen, wierp het zich met ijzingwekkende snelheid op de Abraham Lincoln, hield eensklaps twintig voet van den voorsteven op, en doofde zijn licht uit, niet door dieper onder water te zakken, want het verminderde niet langzamerhand, maar plotseling, even alsof de bron van dien schitterenden lichtstroom op eens werd afgebroken. Daarna verscheen het aan de andere zijde van het fregat, hetzij dat het er omheen was gedraaid, of dat het onder de kiel was door gegleden. Ieder oogenblik kon er eene botsing komen, welke ons noodlottig zou geweest zijn. Met dat al verwonderde ik mij over de wendingen van het fregat; het vluchtte en viel niet aan; het werd vervolgd, terwijl het zelf vervolgen moest; ik deelde deze opmerking den kapitein mede.
Op zijn gelaat, dat gewoonlijk zeer kalm was, stond nu stomme verbazing te lezen. “Mijnheer Aronnax,” antwoordde hij, “ik weet niet met welk verschrikkelijk wezen ik te doen heb, en ik wil mijn fregat in deze duisternis niet onvoorzichtig blootstellen: hoe moet ik dat onbekende dier bovendien aanvallen, hoe mij verdedigen?
Laat ons het daglicht afwachten, en dan zullen de rollen wel veranderen.” “Twijfelt gij niet meer aan den aard van het dier, kapitein?”
“Neen mijnheer, het is duidelijk genoeg een reusachtige eenhoorn, maar een electrieke tevens.”
“Misschien kan men dit dier evenmin naderen als een sidderaal?”
“Misschien,” antwoordde de kapitein, “maar als het electrieke kracht bezit, dan is het gewis het verschrikkelijkste beest, dat de Schepper ooit gewrocht heeft.
Daarom zal ik oppassen, mijnheer.” De geheele equipage bleef des nachts op de been; niemand dacht aan slapen.
De Abraham Lincoln kon niet het dier in snelheid niet wedijveren, daarom had het fregat zijn gang verminderd en bleef onder halven stoom. Van zijn kant deed de eenhoorn hetzelfde; hij liet zich door de golven voortwiegen en scheen vast besloten om het tooneel van den strijd niet te verlaten. Omstreeks middernacht verdween hij, of liever om een juister uitdrukking te bezigen “ging hij uit” evenals een groote glimworm. Was hij gevlucht? men moest het vreezen, maar niet hopen. Nog geen uur later liet zich een verdoovend gesis hooren, gelijk aan dat, hetwelk eene kolom water veroorzaakt, welke ergens met geweld wordt uitgespoten. De kapitein, Ned Land en ik stonden op dat oogenblik op de kampanje, en wierpen nieuwsgierige blikken in de dikke duisternis.
“Ned Land,” vroeg de kapitein, “hebt gij dikwijls het geblaas van walvisschen gehoord?”
“Dikwijls kapitein, maar nooit van een dier, welks gezicht alléen mij 2000 dollars opbracht.”
“Het is waar ook, gij hebt recht op die belooning.
Maar zeg mij eens, is dat geraas niet hetzelfde hetwelk de walvisschen maken, als zij het water door hunne kieuwen uitblazen?” “Hetzelfde kapitein, maar dit is oneindig sterker.
Men kan er zich dan ook niet in vergissen; het is wel eene soort van walvisch, die zich in ons vaarwater ophoudt. Als gij het goed vindt kapitein, zullen wij morgen met het aanbreken van den dag een paar woorden met hem wisselen.” “Als hij u ten minste wil aanhooren, Ned,” antwoordde ik op ongeloovigen toon.
“Laat ik hem maar eens op vier harpoenlengten kunnen naderen,” voegde Ned er bij, “dan zal hij mij wel moeten aanhooren.”
“Maar om hem te naderen, moet ik vast eene walvischsloep ter uwer beschikking stellen?” hernam de kapitein.
“Zeker kapitein.”
“Dan zet ik het leven van mijne matrozen op het spel.”
“En het mijne!” antwoordde de harpoenier dood eenvoudig.
Om twee uur des morgens verscheen het licht op nieuw, maar minder helder, op vijf mijl in den wind van de Abraham Lincoln.
Niettegenstaande den afstand en het geraas van wind en zee, hoorde men het dier duidelijk met den vreeselijken staart slaan, en zelfs ademhalen. Het scheen dat als het beest aan het oppervlak der zee kwam om adem te halen, de lucht met zooveel geweld in zijne longen drong, als de stoom in de groote ketels van eene machine van 2000 paardekracht. “Nu,” dacht ik, “een walvisch zoo sterk als een regiment ruiterij, dat is nog al zoo iets!”
Men bleef tot aan het aanbreken van den dag op zijne hoede en bereidde zich voor op den strijd.
De vischtoestellen werden langs de verschansingen gereed gemaakt. De tweede stuurman liet de donderbussen laden, die een harpoen een kilometer ver werpen, en lange ganzenroeren met ontplofbare kogels gereed maken, welker wond doodelijk is, zelfs voor de grootste dieren. Ned Land had zich vergenoegd met zijn harpoen klaar te maken, een vreeselijk wapen in zijne hand. Om zes uur begon de dag aan te breken, en bij de eerste stralen van het morgenlicht verdween de electrieke glans van den eenhoorn.
Om zeven uur was het helder dag, maar een dikke nevel belette ver om zich heen te zien, en de beste kijkers konden er niet doorheen boren; dientengevolge was men aan boord teleurgesteld en boos. Ik klom in den bezaansmast; eenige officieren zaten reeds in de toppen der masten.
Om acht uur begon de mist langzaam op te trekken. De gezichteinder verwijdde zich en werd helder, evenals den vorigen dag liet zich nu plotseling de stem van Ned Land hooren: “Daar is het ding weer, achter ons, aan bakboord,” riep de harpoenier. Aller blikken richtten zich naar het aangewezen punt. Daar stak op anderhalven kilometer van het fregat een langwerpig zwart lichaam uit de golven; het dier sloeg geweldig met den staart en liet eene massa zog achter zich. Nimmer nog was de zee met zulk eene kracht door een staart in beweging gebracht; eene lange streep helder wit schuim duidde den weg van het dier aan en beschreef eene lange bocht. Het fregat naderde den visch; ik beschouwde het beest zoo nauwkeurig mogelijk.
De rapporten van de Shannon en de Helvetia hadden de afmetingen wat vergroot, en ik hield het er voor, dat het beest slechts 250 voet lang was. Moeielijk kon ik nagaan hoe dik het was, maar het dier scheen mij over het algemeen in zijne afmetingen goed gevormd te zijn. Terwijl ik dit wonderbare verschijnsel stond te bekijken, spoot het twee stralen damp en water tot op eene hoogte van 40 meter op; ik maakte daaruit en uit al het andere op, dat het tot de gewervelde zoogdieren behoorde, tot welke familie het moest gerekend worden, wist ik nog niet, omdat er drie familiën waren, waartoe het behooren kon, namelijk die der walvisschen, der potvisschen en der dolfijnen, waartoe ook de eenhoorns gerekend worden; elk van die familiën is weder in verschillende geslachten ingedeeld, de geslachten in soorten, de soorten in verschillende onderdeelen, dat alles was mij van dit dier nog onbekend, maar ik hoopte er achter te komen met de hulp des Hemels en van kapitein Farragut.
De equipage wachtte ongeduldig de bevelen van den kapitein af; toen deze het dier nauwkeurig bekeken had, liet hij den machinist roepen; deze kwam: “Mijnheer,” vroeg de kapitein, “hebt gij stoom genoeg!”
“Jawel kapitein,” was het antwoord.
Drie hoezee's volgden op dit bevel.
Het uur van den strijd had geslagen; eenige oogenblikken later braakten de beide schoorsteenen van het fregat wolken zwarten rook uit, en het dek trilde onder de heftige beweging der machine. De Abraham Lincoln, door zijne sterke schroef vooruitgestuwd, stoomde recht op het dier aan.
Dit liet zich tot op eene halve kabellengte naderen; toen nam het den schijn aan van niet eens te willen duiken, maar zoowat te vluchten, en stelde zich tevreden met den afstand te bewaren. Deze vervolging duurde ongeveer drie kwartier, zonder dat het fregat twee vadem op het dier won; het was dus duidelijk, dat door zoo voort te gaan men het nooit bereiken zou. De kapitein trok zich woedend aan den baard. “Ned Land!” riep hij; deze kwam op dit bevel.
“Zeg eens, Land,” vroeg de kapitein, “raadt gij mij nog aan de sloepen in zee te laten?”
“Neen kapitein,” antwoordde Ned, “want dat dier zal zich niet laten vangen dan als het wil.”
“Wat dan te doen?”
“Als gij kunt nog harder stoomen, kapitein; indien gij het mij toestaat ga ik op den boegspriet zitten, en als ik er dan kans toe zie, zal ik het mijn harpoen in 't lijf gooien.”
“Ga je gang,” antwoordde de kapitein.
“Machinist” riep hij toen, “vermeerder de drukking!” Ned Land ging op zijn post zitten.
Het vuur werd ferm aangestookt, de schroef draaide 43 maal in de minuut en de stoom perste door de kleppen. Toen men de log uitwierp, kon men zien, dat de Abraham Lincoln met eene vaart van 18,5 kilometer in 't uur liep; maar het verwenschte dier liep even snel. Gedurende een uur ongeveer, bleef het fregat dezelfde snelheid behouden zonder éen vadem te winnen. Het was vernederend voor een van de snelste schepen der Amerikaansche vloot. Doffe woede bezielde de equipage; de matrozen scholden op het monster, dat overigens zich niet verwaardigde eenig antwoord te geven. Kapitein Farragut trok niet alleen aan zijn baard, maar hij kauwde er op. Hij riep den machinist nog eens. “Hebt gij de hoogste drukking?” vroeg de kapitein driftig.
“Ja kapitein,” antwoordde de machinist.
“En zijn de veiligheidskleppen belast?”
“Tot op 6½ atmosfeer.”
“Belast ze tot op tien atmosferen!”
Dit was een echt Amerikaansch bevel; op den Mississippi zou men niet anders gehandeld hebben om een concurrent vooruit te komen.
“Weet gij wel Koen,” zeide ik tegen mijn trouwen knecht die naast mij stond, “dat wij waarschijnlijk in de lucht zullen vliegen?”
“Zooals mijnheer belieft!” antwoordde Koenraad.
Welnu, ik moet bekennen, dat het mij niet onaangenaam was, deze kans te loopen.
De kleppen werden belast, de fornuizen werden volgepropt met kolen; de wind vangers wierpen stroomen lucht in de machinekamer; de snelheid van de Abraham Lincoln werd nog grooter.
De masten trilden over hunne geheele lengte, en de schoorsteenen konden ter nauwernood de dikke rookwolken den doorgang verschaffen. De log werd ten tweeden male uitgeworpen.
“Hoeveel, stuurman?” riep de kapitein.
“19,3 kilometer, kapitein!”
“Stook op!” beval Farragut.
De machinist gehoorzaamde; de manometer teekende tien atmosferen; maar de visch schoot ook vooruit, want zonder moeite liep hij ook 19,3 kilometer.
Welke jacht! Neen, ik ben niet in staat om de ontroering te beschrijven, welke mijn geheele lichaam deed trillen. Ned Land was op zijn post met de harpoen in de hand. Verscheidene malen liet het dier zich naderen. “Wij halen hem in!
Wij halen hem in!” riep Ned, maar op het oogenblik dat hij wilde werpen, zwom het dier vooruit met eene snelheid, welke ik op niet minder dan dertig kilometer in het uur schatte. En zelfs toen wij ons maximum van snelheid bereikt hadden, stak het den draak met het fregat, door er om heen te zwemmen! Een kreet van woede ontsnapte ons. Om twaalf uur waren wij niet verder dan om acht uur 's morgens.
Toen besloot kapitein Farragut andere middelen aan te wenden. “Zoo,” zeide hij, “loopt dat beest sneller dan de Abraham Lincoln, dan zullen wij eens zien of het onze puntkogels vooruit blijft.
Mannen aan het voorstuk!” Het stuk op den voorsteven werd onmiddellijk geladen en gericht; het schot ging af, maar de kogel vloog eenige voeten te hoog en over het dier heen, dat op een halven kilometer voor ons uit zwom.
“Een ander die beter bij de hand is!” schreeuwde de kapitein, “500 dollars voor hem die het verwenschte beest raakt!”
Een oude kanonnier met grijzen baard, ik zie hem nog, naderde bedaard en kalm het stuk, richtte het en mikte lang.
Een zware slag dreunde, en de equipage stiet een vreugdekreet uit. De kogel had het dier getroffen, maar niet vlak op zijn lichaam, want hij gleed langs de ronde oppervlakte af, en vloog twee kilometer verder in zee. “Wat drommel,” riep de oude kanonnier woedend, “is die schelm dan met zesduims platen gepantserd?”
“Vervloekt!” riep de kapitein.
De jacht begon op nieuw, de kapitein wendde zich tot mij en zeide: “ik zal het vervolgen tot mijn fregat in de lucht vliegt.”
“Gij hebt gelijk!” antwoordde ik.
Men hoopte dat het dier uitgeput zou raken, en dat het niet evenals een stoommachine onvermoeid zijn zou, maar verre van dien; het eene uur verliep na het andere, zonder dat het eenig teeken van afmatting gaf.
Ik moet der Abraham Lincoln ter eere nageven, dat zij met onvermoeide inspanning volhield, ik bereken dat het schip op dien ongelukkigen zesden November wel 500 kilometer aflegde; maar de duisternis viel, en overdekte de onstuimige zee met haren sluier. Op dat oogenblik meende ik, dat onze tocht geëindigd was, en wij het bovennatuurlijke dier niet terug zouden zien; maar ik bedroog mij. 's Avonds tien minuten voor elven zagen wij het electrieke licht weder op drie kilometer voor ons uit; het was even helder, even glanzend als den vorigen nacht. De eenhoorn scheen onbeweeglijk.
Misschien was hij vermoeid van den wedren, en sliep hij, of liet hij zich door de golven zachtkens voortwiegelen. Dit was eene kans, waarvan de kapitein gebruik wilde maken. Hij gaf dienovereenkomstig zijne bevelen. De Abraham Lincoln naderde voorzichtig en langzaam onder halven stoom om de aandacht van zijn tegenstander niet op te wekken. Men ontmoet niet zelden in volle zee walvisschen in diepe rust, welke men dan met goed gevolg aanvalt, en Ned Land had er meer dan een in den slaap geharpoend; hij ging weder op zijn post op den boegspriet. Het fregat naderde zonder veel geraas, stopte op twee kabellengte afstands van het dier, en dreef langzaam voort: men haalde bijna geen adem meer; diepe stilte heerschte op het dek. Wij waren op geen honderd voet afstands van het licht, dat in onze oogen nog helderder en schitterender werd. Op dat oogenblik zag ik Ned Land over de verschansing leunen, terwijl hij zich met de eene hand aan een touw vasthield, en met de andere zijn vreeselijken harpoen drilde. Hij was nauwelijks twintig voet van het onbeweeglijke dier verwijderd. Eensklaps strekte hij zijn arm uit en de harpoen vloog weg. Ik hoorden den doffen slag van het wapen, dat op een hard voorwerp scheen te stooten. Plotseling doofde de electrieke glans uit, en twee groote waterstralen stortten op het dek neer; als een woedende stroom ging het over het dek, wierp de menschen omver en verbrijzelde alles wat in den weg kwam. Toen voelden wij een vreeselijken schok, en zonder dat ik tijd had mij ergens aan vast te grijpen, werd ik over de verschansing in zee geworpen.