×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

20.000 Mijlen onder Zee door Jules Verne, 20 De Torrestraat

20 De Torrestraat

In den nacht van 27 op 28 December verliet de Nautilus de kusten van Vanikoro met buitengewone snelheid.

Zij richtte zich naar het zuidwesten, en in drie dagen doorliepen wij de 750 kilometer, welke dit eiland van de zuidoostpunt van Nieuw-Guinea scheidt. Den 1sten Januari 1868 kwam Koenraad zeer vroeg in den morgen op het plat bij mij.

“Mijnheer,” zeide de brave jongen, “zal mij toch niet kwalijk nemen als ik hem een gelukkig nieuwjaar wensch?”

“Wat, Koen?

Evenmin als te Parijs in mijne studeerkamer; ik neem uw wensch aan en dank u er voor; alleen wil ik u vragen wat gij bedoelt met een gelukkig nieuwjaar in de omstandigheden, waarin wij ons bevinden? Is het een jaar dat een einde aan onze gevangenschap maken moet, of een waarin wij deze vreemdsoortige reis zullen voortzetten?” “Ik weet niet wat ik mijnheer moet antwoorden,” zeide Koenraad.

“Zeker is het dat wij vreemde dingen zien, en dat wij in die twee maanden geen tijd hebben gehad om ons te vervelen. Het laatste wat wij zien is altijd nog het meest verbazingwekkende, en als dat zoo doorgaat, weet ik niet waarmede het eindigen moet. Ik geloof dat wij zulk eene gelegenheid nooit weder krijgen.” “Nooit, Koen.”

“En bovendien is die mijnheer Nemo, die een goeden naam draagt, ons evenmin hinderlijk alsof hij niet bestond.”

“Het is zooals ge zegt, Koen.”

“Ik denk dus, als mijnheer 't mij niet kwalijk neemt, dat een gelukkig jaar er een is, waarin wij alles zouden kunnen zien.”

“Alles zien, Koen?

Dat zou misschien wat lang duren. Maar wat denkt Ned Land er van?” “Ned Land denkt juist het tegenovergestelde als ik,” antwoordde Koenraad.

“Hij is veel te veel aan het stoffelijke gehecht, en maakt een afgod van zijn maag. Visschen bekijken en altijd visschen eten is voor hem niet genoeg. Dat hij wijn, brood en vleesch moet missen bevalt niemendal aan onzen Amerikaan, die gewoon was biefstuk te eten, en niet bang was voor brandewijn of jenever, hoewel altijd met mate.” “Wat mij betreft, Koen, daar heb ik geen verlangst naar, en ik kan mij in den leefregel hier aan boord nog wel schikken.”

“Ik ook,” antwoordde Koenraad; “ik denk er dus even sterk over om te blijven als Ned om te vluchten.

Als dus het nieuw begonnen jaar voor mij niet goed is, dan zal het voor hem goed zijn, en omgekeerd. Op die wijze zal er toch altijd iemand tevreden zijn. Kortom, ik wensch mijnheer veel heil en zegen in 't nieuwe jaar.” “Ik dank u, Koen; doch gij moet uw nieuwjaarsfooi tot later uitstellen, en u daarvoor nu maar tevreden stellen met een hartelijken handdruk.

Ik heb niets anders te geven.” “Mijnheer is nooit zoo gul geweest,” zeide Koenraad, en daarmede ging hij heen.

Den volgden dag hadden wij reeds 11340 kilometer afgelegd sedert ons vertrek uit de Japansche zee.

Voor de Nautilus strekte zich de gevaarlijke Koralenzee uit aan de noordoostkust van Australië. Ons vaartuig liep op eenige kilometers afstands langs die gevaarlijke bank, waarop de schepen van Cook 10 Juni 1770 bijna vergaan waren. Het schip waarop deze zeevaarder zich bevond stootte op een rif, en zoo het niet zonk was dit alleen te danken aan de toevallige omstandigheid, dat het stuk koraal dat door den schok van de klip was afgestooten in de daardoor ontstane opening bleef vastzitten. Ik had gaarne dit 1400 kilometer lange rif eens bezocht, waartegen de altijd ontstuimige zee met donderend geweld breekt.

Maar op dat oogenblik sleepte de Nautilus ons naar de diepte, en ik zag niets van die hooge door koralen gevormde muren. Ik moest mij tevreden stellen met eenige staaltjes van visschen, welke in de netten gevangen waren. Twee dagen na de Koralenzee te zijn doorgevaren, den 4den Januari, verkenden wij de kust van Nieuw-Guinea.

Bij die gelegenheid deelde kapitein Nemo mij mede dat hij het plan had om door de Torrestraat naar den Indischen Oceaan te gaan; meer zeide hij niet. Ned zag met genoegen dat die reis ons nader bij Europa brengen zou. Die straat Torres wordt even gevaarlijk beschouwd om de klippen, die men er talrijk aantreft, als om de woestheid der kustbewoners.

Zij scheidt Nieuw-Holland van Nieuw-Guinea. Dit laatste eiland is ruim 1600 kilometer lang en 520 breed, en heeft eene oppervlakte van 640,000 vierkante kilometer. Het ligt tusschen 0° 19' en 10° 2' Z.B. en tusschen 128° 23' en 146° 15' O.L. Om twaalf uur, toen de eerste stuurman de hoogte der zon nam, zag ik de toppen van den Owen-Stanley-bergketen, welke langzaam opliep en in scherpe punten eindigde. Dit land in 1511 door den Portugees Francisco Serrano ontdekt, werd achtereenvolgens bezocht door don José Meneses in 1526, door Grijalva in 1527, door den Spaanschen generaal Alvaro de Saavedra in 1528, door Juigo Ortez in 1545, door Schouten in 1616, door Tasman, Carteret, Bougainville, Cook, Mac Clure, Dumont d'Urville en anderen.

“Het is de bakermat der Maleische kleurlingen,” zeide de Rienzi, doch ik dacht niet dat het toeval mij ooit in zijne nabijheid brengen zou. De Nautilus kwam dus voor den ingang der gevaarlijkste zeestraat van den aardbodem, waar de stoutmoedigste zeevaarders ter nauwernood door durven varen, eene straat waar Luiz paz de Torréz zich doorwaagde, toen hij uit de Stille Zuidzee naar den Indischen Archipel ging, en waar in 1840 de korvetten van Dumont d'Urville op het punt waren van met man en muis te vergaan.

Hoewel de Nautilus alle zeegevaren scheen te kunnen trotseeren, zou zij met deze koraalriffen toch kennis maken. De Torrestraat is ongeveer 135 kilometer breed, maar is zoo vol klippen, rotsen, eilandjes en riffen, dat de vaart er bijna onmogelijk is; derhalve nam kapitein Nemo alle mogelijke voorzorgen om er door te komen.

De Nautilus, die over de oppervlakte dreef, voer slechts bedaard voorwaarts; de schroef bewoog zich slechts langzaam. Hiervan gebruik makende, hadden mijne twee makkers en ik op het plat plaats genomen.

Vóór ons was het kastje van den stuurman, en ik moet mij al zeer bedriegen als de kapitein zelf er zich niet bevond om zijn Nautilus te besturen. Ik had de beste kaarten van de zeestraat voor mij en volgde daarop met de grootste oplettendheid onzen tocht; rondom de Nautilus kookte en bruiste de zee.

De golven, met eene snelheid van twee en een halven kilometer door den zeestroom van het zuidoosten naar het noordwesten gedreven, braken op de koraalriffen, wier toppen hier en daar te voorschijn kwamen. “Dat is een leelijke zee!” zeide Ned Land.

“Afschuwelijk,” antwoordde ik, “zij is niet best voor de Nautilus.”

“Die vervloekte kapitein,” hernam de Amerikaan, “moet wel zeker van zijn weg zijn, want ik zie daar riffen waarop zijne schuit in duizend stukken zou splijten als hij er slechts aanraakte.”

Onze toestand was inderdaad gevaarlijk, maar de Nautilus scheen als door eene betoovering midden tusschen deze vreeselijke klippen door te komen.

Zij volgde niet juist den weg van de Astrolabe welke voor Dumont d'Urville zoo noodlottig was; het vaartuig nam den koers meer noordelijk, voer langs het eiland Murray, en richtte zich toen zuidwestwaarts naar de doorvaart van Cumberland. Ik dacht dat het schip er recht doorheen zou gaan, toen het zich weder noordwestwaarts wendde en tusschen een groot aantal weinig bekende eilandjes en rotsen door naar het eiland Tound en het Slechte Kanaal voer. Ik vroeg mij zelven af of kapitein Nemo onvoorzichtig was en zijn schip in dezen doorgang wilde wagen, waar de twee korvetten van d'Urville op de rotsen stootten, toen hij voor de tweede maal van richting veranderde en westwaarts naar het eiland Gueboroar liep. Het was toen drie uur; het getij was bijna vol; de Nautilus naderde het eiland, dat ik met zijne prachtige groene omzooming nog voor mij zie liggen; wij liepen op minder dan twee kilometer afstands er langs.

Plotseling werden wij door een schok omvergeworpen; de Nautilus had op een klip gestooten; het schip bleef onbeweeglijk liggen, doch helde naar bakboordzijde eenigszins over. Toen ik opstond zag ik den kapitein en den eersten stuurman op het plat; zij namen den toestand van het vaartuig op en wisselden eenige woorden in hunne onverstaanbare taal. Ziehier hoe onze toestand was.

Op twee kilometer afstand lag aan stuurboordzijde het eiland Gueboroar, welks kust zich als een lange arm van het noorden naar het westen kromde. Naar het zuiden en oosten vertoonden zich reeds eenige toppen van koraalriffen, welke het afloopend getij bloot liet. Wij zaten geheel vast en dat wel in eene zee waar het getij slechts middelmatig was; dit was eene noodlottige omstandigheid om de Nautilus weer vlot te krijgen. Echter had het schip niets geleden, zoo stevig was de huid gesmeed. Maar als het al niet zinken of barsten kon, dan liep het toch gevaar voor eeuwig op die rotsen te blijven zitten, en dan was het gedaan met het onderzeesche toestel van kapitein Nemo. Zoo peinsde ik, toen de kapitein, kalm en bedaard als altijd zonder eenige ontroering of teleurstelling te laten blijken, mij naderde.

“Een ongeluk?” vroeg ik.

“Neen, een toeval,” was zijn antwoord.

“Maar een toeval,” hernam ik, “dat u misschien verplichten zal om het land, dat gij zoozeer ontvlucht, weder te gaan bewonen.”

De kapitein keek mij met een zonderlingen blik aan, en schudde met het hoofd; dit was duidelijk gezegd, dat niets hem ooit zou dwingen om den voet weder op het land te zetten.

Toen zeide hij: “Bovendien mijnheer Aronnax, de Nautilus is niet weg; zij zal u nog de wonderen van den Oceaan laten zien. Onze reis begint eerst, en ik hoop nog zoo spoedig niet van de eer van uw gezelschap verstoken te worden.” “Maar toch kapitein,” antwoordde ik, zonder acht te geven op de spotternij, die in zijne woorden doorstraalde, “de Nautilus is gaan vast zitten bij hoog tij.

Nu zijn de getijen in den grooten Oceaan niet zeer sterk, en als gij nu de Nautilus niet ontlasten kunt (hetgeen mij onmogelijk schijnt), dan begrijp ik niet hoe gij weder vlot zult komen.” “Gij hebt gelijk, mijnheer de professor, de getijen zijn in dezen Oceaan niet sterk, maar in de Torrestraat is er toch nog een verschil van anderhalven meter, tusschen de hoogste en laagste standen der zee met andere deelen van den Oceaan.

Het is van daag 4 Januari, en over vijf dagen hebben wij volle maan; ik zou mij zeer moeten verwonderen als die wachter van onze aarde niet beleefd genoeg was om de watermassa wat hooger te doen komen, ten einde mij daardoor een dienst te bewijzen, welken ik alleen aan de maan wil te danken hebben.” Toen de kapitein dit gezegd had ging hij met zijn eersten stuurman weder naar binnen.

De Nautilus bewoog zich niet en bleef onwrikbaar vast liggen, alsof de koralen het vaartuig reeds voor goed hadden ingemetseld. “Welnu mijnheer!” zeide Ned Land, die na het vertrek van den kapitein naar mij toe kwam.

“Welnu, vriend Ned, wij zullen stil het tij van 9 Januari afwachten, want het schijnt dat de maan zoo beleefd zal zijn om ons weder vlot te maken.”

“Meent gij dat?”

“Ja zeker.”

“En die kapitein gaat zijn ankers niet uitgooien om zich hieraf te brassen, en zijne machine niet laten werken, en alles doen om van die verwenschte klip te komen?”

“Het tij is immers voldoende,” antwoordde Koenraad bedaard.

De Amerikaan keek hem aan, en trok zijne schouders op; het was de zeeman, die uit hem sprak.

“Mijnheer,” antwoordde hij, “geloof mij, als ik u zeg, dat dit stuk ijzer nooit meer op of onder zee varen zal, het is goed om bij 't pond verkocht te worden.

Ik geloof dat het oogenblik gekomen is om dien kapitein Nemo de hakken te laten zien.” “Vriend Ned,” antwoordde ik, “ik wanhoop niet zooals gij aan dit flinke vaartuig; in vier dagen zullen wij zien waar wij ons met die getijen in dezen Oceaan aan te houden hebben.

Overigens kon die raad om te vluchten goed zijn, als wij de Engelsche of Fransche kust in 't gezicht hadden, maar hier in de buurt van Nieuw-Guinea is 't eene andere zaak; het zal altijd nog tijd genoeg zijn om tot dit uiterste te komen, als de Nautilus niet los raakt, ik zou dit als een erge ramp beschouwen.” “Zouden wij ten minste dat land niet eens onderzoeken?” hernam Ned Land.

“Daar is een eiland, op dat eiland groeien boomen, onder die boomen loopen dieren; die karbonade en roastbeef aan hun romp hebben, en daar zou ik wel eens gaarne mijne tanden inzetten.” “Nu heeft vriend Land gelijk.” zeide Koenraad, “en ik ben het met hem eens.

Zou mijnheer van zijn vriend, den kapitein, geen verlof kunnen krijgen om eens aan land te gaan, al was het alleen maar om de gewoonte niet te verliezen van nu en dan den voet eens te zetten op het vaste deel van onzen aardbodem?” “Ik kan het hem wel eens vragen,” antwoordde ik, doch hij zal het weigeren.

“Het is in allen gevalle te wagen,” zeide Koenraad, “en dan weten wij met een waaraan wij ons ten opzichte van zijne vriendelijkheid te houden hebben.”

Tot mijne groote verwondering stond kapitein Nemo toe wat ik hem vroeg.

Hij deed het zelfs met de grootste beleefdheid, zonder zelfs de belofte van mij te vorderen, dat ik aan boord zou terug komen. Maar eene vlucht door Nieuw-Guinea was zeer gevaarlijk, en ik zou het Ned Land nooit hebben aangeraden om zoo iets te beproeven. Het was veel beter om aan boord van de Nautilus opgesloten te zijn, dan om in de handen van de Papoea's te vallen! Den volgenden morgen zou de sloep ter onzer beschikking zijn.

Ik zocht niet eens te weten te komen of de kapitein ons zou vergezellen; zelfs vermoedde ik dat geen matroos der equipage met ons mede zou gaan, en dat Ned Land de boot alléén zou moeten sturen. Overigens was het land op zijn hoogst op twee kilometer afstands, en het was maar spelen gaan voor onzen Amerikaan om dat lichtte vaartuig tusschen die voor groote schepen zoo noodlottige klippen door te brengen. Den volgenden dag, 5 Januari, werd de sloep losgemaakt en van het plat in zee gewerkt; twee man waren daarvoor genoeg, de riemen lagen er in, en wij behoefden slechts plaats te nemen.

Met bijlen en electrieke geweren bij ons roeiden wij om acht uur weg. De zee was vrij kalm; een kleine bries woei van de landzijde. Koen en ik roeiden flink op, en Ned stuurde tusschen de klippen door. De sloep was gemakkelijk te sturen en schoot goed vooruit. Ned kon zijne vreugde niet bedwingen, hij stelde zich aan als een gevangene, die aan zijne cel ontsnapt is, en hij dacht er niet aan dat hij er weder in moest. “Vleesch,” riep hij herhaaldelijk, “vleesch zullen wij dan proeven, en welk vleesch!

Echt wild! Geen visch! Ik zeg niet dat visch niet goed is, maar men moet er geen misbruik van maken, en een stuk versch wild, op een kolenvuur geroosterd, zal onzen gewonen kost lekker afwisselen.” “Lekkerbek!” zeide Koenraad, “het water komt mij in den mond.”

“Wij mogen eerst wel vragen of die bosschen wildrijk zijn,” zeide ik, “en of het wild er niet zóo groot is, dat het den jager wegjaagt.”

“Goed zoo, mijnheer Aronnax,” antwoordde de Amerikaan, wiens tanden zoo scherp als een bijl schenen te zijn, “maar ik zal zelfs een tijgerrib eten als er geen ander viervoetig dier op dit eiland te vinden is.”

“Vriend Ned maakt ons bang,” zeide Koenraad.

“Hoe het ook zij,” hernam de harpoenier, “het eerste dier op vier of op twee pooten, met of zonder vleugels krijgt een schot van mij in zijn ribben.”

“Goed!” antwoordde ik, “daar gaat de onverzichtigheid van meester Land weer beginnen.”

“Wees niet bang, mijnheer Aronnax; roei maar ferm op.

Binnen vijf en twintig minuten zal ik u een kost naar mijn smaak opdisschen.” Om half negen liep de sloep zacht tegen het zandige strand op, na gelukkig tusschen de koraalriffen doorgekomen te zijn, welke het eiland Gueboroar omringden.


20 De Torrestraat

In den nacht van 27 op 28 December verliet de Nautilus de kusten van Vanikoro met buitengewone snelheid.

Zij richtte zich naar het zuidwesten, en in drie dagen doorliepen wij de 750 kilometer, welke dit eiland van de zuidoostpunt van Nieuw-Guinea scheidt. Den 1sten Januari 1868 kwam Koenraad zeer vroeg in den morgen op het plat bij mij.

“Mijnheer,” zeide de brave jongen, “zal mij toch niet kwalijk nemen als ik hem een gelukkig nieuwjaar wensch?”

“Wat, Koen?

Evenmin als te Parijs in mijne studeerkamer; ik neem uw wensch aan en dank u er voor; alleen wil ik u vragen wat gij bedoelt met een gelukkig nieuwjaar in de omstandigheden, waarin wij ons bevinden? Is het een jaar dat een einde aan onze gevangenschap maken moet, of een waarin wij deze vreemdsoortige reis zullen voortzetten?” “Ik weet niet wat ik mijnheer moet antwoorden,” zeide Koenraad.

“Zeker is het dat wij vreemde dingen zien, en dat wij in die twee maanden geen tijd hebben gehad om ons te vervelen. Het laatste wat wij zien is altijd nog het meest verbazingwekkende, en als dat zoo doorgaat, weet ik niet waarmede het eindigen moet. Ik geloof dat wij zulk eene gelegenheid nooit weder krijgen.” “Nooit, Koen.”

“En bovendien is die mijnheer Nemo, die een goeden naam draagt, ons evenmin hinderlijk alsof hij niet bestond.”

“Het is zooals ge zegt, Koen.”

“Ik denk dus, als mijnheer 't mij niet kwalijk neemt, dat een gelukkig jaar er een is, waarin wij alles zouden kunnen zien.”

“Alles zien, Koen?

Dat zou misschien wat lang duren. Maar wat denkt Ned Land er van?” “Ned Land denkt juist het tegenovergestelde als ik,” antwoordde Koenraad.

“Hij is veel te veel aan het stoffelijke gehecht, en maakt een afgod van zijn maag. Visschen bekijken en altijd visschen eten is voor hem niet genoeg. Dat hij wijn, brood en vleesch moet missen bevalt niemendal aan onzen Amerikaan, die gewoon was biefstuk te eten, en niet bang was voor brandewijn of jenever, hoewel altijd met mate.” “Wat mij betreft, Koen, daar heb ik geen verlangst naar, en ik kan mij in den leefregel hier aan boord nog wel schikken.”

“Ik ook,” antwoordde Koenraad; “ik denk er dus even sterk over om te blijven als Ned om te vluchten.

Als dus het nieuw begonnen jaar voor mij niet goed is, dan zal het voor hem goed zijn, en omgekeerd. Op die wijze zal er toch altijd iemand tevreden zijn. Kortom, ik wensch mijnheer veel heil en zegen in 't nieuwe jaar.” “Ik dank u, Koen; doch gij moet uw nieuwjaarsfooi tot later uitstellen, en u daarvoor nu maar tevreden stellen met een hartelijken handdruk.

Ik heb niets anders te geven.” “Mijnheer is nooit zoo gul geweest,” zeide Koenraad, en daarmede ging hij heen.

Den volgden dag hadden wij reeds 11340 kilometer afgelegd sedert ons vertrek uit de Japansche zee.

Voor de Nautilus strekte zich de gevaarlijke Koralenzee uit aan de noordoostkust van Australië. Ons vaartuig liep op eenige kilometers afstands langs die gevaarlijke bank, waarop de schepen van Cook 10 Juni 1770 bijna vergaan waren. Het schip waarop deze zeevaarder zich bevond stootte op een rif, en zoo het niet zonk was dit alleen te danken aan de toevallige omstandigheid, dat het stuk koraal dat door den schok van de klip was afgestooten in de daardoor ontstane opening bleef vastzitten. Ik had gaarne dit 1400 kilometer lange rif eens bezocht, waartegen de altijd ontstuimige zee met donderend geweld breekt.

Maar op dat oogenblik sleepte de Nautilus ons naar de diepte, en ik zag niets van die hooge door koralen gevormde muren. Ik moest mij tevreden stellen met eenige staaltjes van visschen, welke in de netten gevangen waren. Twee dagen na de Koralenzee te zijn doorgevaren, den 4den Januari, verkenden wij de kust van Nieuw-Guinea.

Bij die gelegenheid deelde kapitein Nemo mij mede dat hij het plan had om door de Torrestraat naar den Indischen Oceaan te gaan; meer zeide hij niet. Ned zag met genoegen dat die reis ons nader bij Europa brengen zou. Die straat Torres wordt even gevaarlijk beschouwd om de klippen, die men er talrijk aantreft, als om de woestheid der kustbewoners.

Zij scheidt Nieuw-Holland van Nieuw-Guinea. Dit laatste eiland is ruim 1600 kilometer lang en 520 breed, en heeft eene oppervlakte van 640,000 vierkante kilometer. Het ligt tusschen 0° 19' en 10° 2' Z.B. en tusschen 128° 23' en 146° 15' O.L. Om twaalf uur, toen de eerste stuurman de hoogte der zon nam, zag ik de toppen van den Owen-Stanley-bergketen, welke langzaam opliep en in scherpe punten eindigde. Dit land in 1511 door den Portugees Francisco Serrano ontdekt, werd achtereenvolgens bezocht door don José Meneses in 1526, door Grijalva in 1527, door den Spaanschen generaal Alvaro de Saavedra in 1528, door Juigo Ortez in 1545, door Schouten in 1616, door Tasman, Carteret, Bougainville, Cook, Mac Clure, Dumont d’Urville en anderen.

“Het is de bakermat der Maleische kleurlingen,” zeide de Rienzi, doch ik dacht niet dat het toeval mij ooit in zijne nabijheid brengen zou. De Nautilus kwam dus voor den ingang der gevaarlijkste zeestraat van den aardbodem, waar de stoutmoedigste zeevaarders ter nauwernood door durven varen, eene straat waar Luiz paz de Torréz zich doorwaagde, toen hij uit de Stille Zuidzee naar den Indischen Archipel ging, en waar in 1840 de korvetten van Dumont d’Urville op het punt waren van met man en muis te vergaan.

Hoewel de Nautilus alle zeegevaren scheen te kunnen trotseeren, zou zij met deze koraalriffen toch kennis maken. De Torrestraat is ongeveer 135 kilometer breed, maar is zoo vol klippen, rotsen, eilandjes en riffen, dat de vaart er bijna onmogelijk is; derhalve nam kapitein Nemo alle mogelijke voorzorgen om er door te komen.

De Nautilus, die over de oppervlakte dreef, voer slechts bedaard voorwaarts; de schroef bewoog zich slechts langzaam. Hiervan gebruik makende, hadden mijne twee makkers en ik op het plat plaats genomen.

Vóór ons was het kastje van den stuurman, en ik moet mij al zeer bedriegen als de kapitein zelf er zich niet bevond om zijn Nautilus te besturen. Ik had de beste kaarten van de zeestraat voor mij en volgde daarop met de grootste oplettendheid onzen tocht; rondom de Nautilus kookte en bruiste de zee.

De golven, met eene snelheid van twee en een halven kilometer door den zeestroom van het zuidoosten naar het noordwesten gedreven, braken op de koraalriffen, wier toppen hier en daar te voorschijn kwamen. “Dat is een leelijke zee!” zeide Ned Land.

“Afschuwelijk,” antwoordde ik, “zij is niet best voor de Nautilus.”

“Die vervloekte kapitein,” hernam de Amerikaan, “moet wel zeker van zijn weg zijn, want ik zie daar riffen waarop zijne schuit in duizend stukken zou splijten als hij er slechts aanraakte.”

Onze toestand was inderdaad gevaarlijk, maar de Nautilus scheen als door eene betoovering midden tusschen deze vreeselijke klippen door te komen.

Zij volgde niet juist den weg van de Astrolabe welke voor Dumont d’Urville zoo noodlottig was; het vaartuig nam den koers meer noordelijk, voer langs het eiland Murray, en richtte zich toen zuidwestwaarts naar de doorvaart van Cumberland. Ik dacht dat het schip er recht doorheen zou gaan, toen het zich weder noordwestwaarts wendde en tusschen een groot aantal weinig bekende eilandjes en rotsen door naar het eiland Tound en het Slechte Kanaal voer. Ik vroeg mij zelven af of kapitein Nemo onvoorzichtig was en zijn schip in dezen doorgang wilde wagen, waar de twee korvetten van d’Urville op de rotsen stootten, toen hij voor de tweede maal van richting veranderde en westwaarts naar het eiland Gueboroar liep. Het was toen drie uur; het getij was bijna vol; de Nautilus naderde het eiland, dat ik met zijne prachtige groene omzooming nog voor mij zie liggen; wij liepen op minder dan twee kilometer afstands er langs.

Plotseling werden wij door een schok omvergeworpen; de Nautilus had op een klip gestooten; het schip bleef onbeweeglijk liggen, doch helde naar bakboordzijde eenigszins over. Toen ik opstond zag ik den kapitein en den eersten stuurman op het plat; zij namen den toestand van het vaartuig op en wisselden eenige woorden in hunne onverstaanbare taal. Ziehier hoe onze toestand was.

Op twee kilometer afstand lag aan stuurboordzijde het eiland Gueboroar, welks kust zich als een lange arm van het noorden naar het westen kromde. Naar het zuiden en oosten vertoonden zich reeds eenige toppen van koraalriffen, welke het afloopend getij bloot liet. Wij zaten geheel vast en dat wel in eene zee waar het getij slechts middelmatig was; dit was eene noodlottige omstandigheid om de Nautilus weer vlot te krijgen. Echter had het schip niets geleden, zoo stevig was de huid gesmeed. Maar als het al niet zinken of barsten kon, dan liep het toch gevaar voor eeuwig op die rotsen te blijven zitten, en dan was het gedaan met het onderzeesche toestel van kapitein Nemo. Zoo peinsde ik, toen de kapitein, kalm en bedaard als altijd zonder eenige ontroering of teleurstelling te laten blijken, mij naderde.

“Een ongeluk?” vroeg ik.

“Neen, een toeval,” was zijn antwoord.

“Maar een toeval,” hernam ik, “dat u misschien verplichten zal om het land, dat gij zoozeer ontvlucht, weder te gaan bewonen.”

De kapitein keek mij met een zonderlingen blik aan, en schudde met het hoofd; dit was duidelijk gezegd, dat niets hem ooit zou dwingen om den voet weder op het land te zetten.

Toen zeide hij: “Bovendien mijnheer Aronnax, de Nautilus is niet weg; zij zal u nog de wonderen van den Oceaan laten zien. Onze reis begint eerst, en ik hoop nog zoo spoedig niet van de eer van uw gezelschap verstoken te worden.” “Maar toch kapitein,” antwoordde ik, zonder acht te geven op de spotternij, die in zijne woorden doorstraalde, “de Nautilus is gaan vast zitten bij hoog tij.

Nu zijn de getijen in den grooten Oceaan niet zeer sterk, en als gij nu de Nautilus niet ontlasten kunt (hetgeen mij onmogelijk schijnt), dan begrijp ik niet hoe gij weder vlot zult komen.” “Gij hebt gelijk, mijnheer de professor, de getijen zijn in dezen Oceaan niet sterk, maar in de Torrestraat is er toch nog een verschil van anderhalven meter, tusschen de hoogste en laagste standen der zee met andere deelen van den Oceaan.

Het is van daag 4 Januari, en over vijf dagen hebben wij volle maan; ik zou mij zeer moeten verwonderen als die wachter van onze aarde niet beleefd genoeg was om de watermassa wat hooger te doen komen, ten einde mij daardoor een dienst te bewijzen, welken ik alleen aan de maan wil te danken hebben.” Toen de kapitein dit gezegd had ging hij met zijn eersten stuurman weder naar binnen.

De Nautilus bewoog zich niet en bleef onwrikbaar vast liggen, alsof de koralen het vaartuig reeds voor goed hadden ingemetseld. “Welnu mijnheer!” zeide Ned Land, die na het vertrek van den kapitein naar mij toe kwam.

“Welnu, vriend Ned, wij zullen stil het tij van 9 Januari afwachten, want het schijnt dat de maan zoo beleefd zal zijn om ons weder vlot te maken.”

“Meent gij dat?”

“Ja zeker.”

“En die kapitein gaat zijn ankers niet uitgooien om zich hieraf te brassen, en zijne machine niet laten werken, en alles doen om van die verwenschte klip te komen?”

“Het tij is immers voldoende,” antwoordde Koenraad bedaard.

De Amerikaan keek hem aan, en trok zijne schouders op; het was de zeeman, die uit hem sprak.

“Mijnheer,” antwoordde hij, “geloof mij, als ik u zeg, dat dit stuk ijzer nooit meer op of onder zee varen zal, het is goed om bij 't pond verkocht te worden.

Ik geloof dat het oogenblik gekomen is om dien kapitein Nemo de hakken te laten zien.” “Vriend Ned,” antwoordde ik, “ik wanhoop niet zooals gij aan dit flinke vaartuig; in vier dagen zullen wij zien waar wij ons met die getijen in dezen Oceaan aan te houden hebben.

Overigens kon die raad om te vluchten goed zijn, als wij de Engelsche of Fransche kust in 't gezicht hadden, maar hier in de buurt van Nieuw-Guinea is 't eene andere zaak; het zal altijd nog tijd genoeg zijn om tot dit uiterste te komen, als de Nautilus niet los raakt, ik zou dit als een erge ramp beschouwen.” “Zouden wij ten minste dat land niet eens onderzoeken?” hernam Ned Land.

“Daar is een eiland, op dat eiland groeien boomen, onder die boomen loopen dieren; die karbonade en roastbeef aan hun romp hebben, en daar zou ik wel eens gaarne mijne tanden inzetten.” “Nu heeft vriend Land gelijk.” zeide Koenraad, “en ik ben het met hem eens.

Zou mijnheer van zijn vriend, den kapitein, geen verlof kunnen krijgen om eens aan land te gaan, al was het alleen maar om de gewoonte niet te verliezen van nu en dan den voet eens te zetten op het vaste deel van onzen aardbodem?” “Ik kan het hem wel eens vragen,” antwoordde ik, doch hij zal het weigeren.

“Het is in allen gevalle te wagen,” zeide Koenraad, “en dan weten wij met een waaraan wij ons ten opzichte van zijne vriendelijkheid te houden hebben.”

Tot mijne groote verwondering stond kapitein Nemo toe wat ik hem vroeg.

Hij deed het zelfs met de grootste beleefdheid, zonder zelfs de belofte van mij te vorderen, dat ik aan boord zou terug komen. Maar eene vlucht door Nieuw-Guinea was zeer gevaarlijk, en ik zou het Ned Land nooit hebben aangeraden om zoo iets te beproeven. Het was veel beter om aan boord van de Nautilus opgesloten te zijn, dan om in de handen van de Papoea’s te vallen! Den volgenden morgen zou de sloep ter onzer beschikking zijn.

Ik zocht niet eens te weten te komen of de kapitein ons zou vergezellen; zelfs vermoedde ik dat geen matroos der equipage met ons mede zou gaan, en dat Ned Land de boot alléén zou moeten sturen. Overigens was het land op zijn hoogst op twee kilometer afstands, en het was maar spelen gaan voor onzen Amerikaan om dat lichtte vaartuig tusschen die voor groote schepen zoo noodlottige klippen door te brengen. Den volgenden dag, 5 Januari, werd de sloep losgemaakt en van het plat in zee gewerkt; twee man waren daarvoor genoeg, de riemen lagen er in, en wij behoefden slechts plaats te nemen.

Met bijlen en electrieke geweren bij ons roeiden wij om acht uur weg. De zee was vrij kalm; een kleine bries woei van de landzijde. Koen en ik roeiden flink op, en Ned stuurde tusschen de klippen door. De sloep was gemakkelijk te sturen en schoot goed vooruit. Ned kon zijne vreugde niet bedwingen, hij stelde zich aan als een gevangene, die aan zijne cel ontsnapt is, en hij dacht er niet aan dat hij er weder in moest. “Vleesch,” riep hij herhaaldelijk, “vleesch zullen wij dan proeven, en welk vleesch!

Echt wild! Geen visch! Ik zeg niet dat visch niet goed is, maar men moet er geen misbruik van maken, en een stuk versch wild, op een kolenvuur geroosterd, zal onzen gewonen kost lekker afwisselen.” “Lekkerbek!” zeide Koenraad, “het water komt mij in den mond.”

“Wij mogen eerst wel vragen of die bosschen wildrijk zijn,” zeide ik, “en of het wild er niet zóo groot is, dat het den jager wegjaagt.”

“Goed zoo, mijnheer Aronnax,” antwoordde de Amerikaan, wiens tanden zoo scherp als een bijl schenen te zijn, “maar ik zal zelfs een tijgerrib eten als er geen ander viervoetig dier op dit eiland te vinden is.”

“Vriend Ned maakt ons bang,” zeide Koenraad.

“Hoe het ook zij,” hernam de harpoenier, “het eerste dier op vier of op twee pooten, met of zonder vleugels krijgt een schot van mij in zijn ribben.”

“Goed!” antwoordde ik, “daar gaat de onverzichtigheid van meester Land weer beginnen.”

“Wees niet bang, mijnheer Aronnax; roei maar ferm op.

Binnen vijf en twintig minuten zal ik u een kost naar mijn smaak opdisschen.” Om half negen liep de sloep zacht tegen het zandige strand op, na gelukkig tusschen de koraalriffen doorgekomen te zijn, welke het eiland Gueboroar omringden.