×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

20.000 Mijlen onder Zee door Jules Verne, 19 Vanikoro

19 Vanikoro

Dit vreeselijk schouwspel was de voorbode van eene menigte zeerampen, welke de Nautilus op haar weg zou ontmoeten.

Sedert [135]wij in meer bezochte zeeën kwamen, zagen wij dikwijls rompen van schepen, welke drijvende bijna geheel verrot waren, en dieper op den bodem lagen kanonnen, kogels, ankers, ketens en duizend andere voorwerpen, die door den roest werden verteerd. Altijd medegesleept door de Nautilus, waarin wij geheel afgezonderd van de wereld leefden, kregen wij 11 December den Pomotu-Archipel in het gezicht.

Het waren de “Gevaarlijke eilanden” van Bougainville, die zich over eene ruimte van 2000 kilometer van het Oost-Zuid-Oosten naar het West-Noord-Westen tusschen 253° 50' en 13° 30' Z.B. en 151° 30' en 125° 30' W.L. uitstrekken van het eiland Ducie tot aan het eiland Matahiwa (Lazareff). Deze Archipel bedekt eene oppervlakte van bijna 6,000 vierkante kilometer, en wordt gevormd door een zestigtal groepen van eilandjes, waaronder de voornaamste zijn de Gambier-eilanden, welke onder bescherming staan van Frankrijk. Het zijn allen koraaleilanden. Door het werk van polypen worden zij langzaam, maar voortdurend opgeheven, en zullen eens met elkander verbonden zijn. Dan zal dit nieuwe eiland vastgroeien aan de naburige Archipels, en zoo zal er een vijfde vasteland ontstaan, dat zich van Nieuw-Zeeland en Nieuw-Caledonië tot aan de Markiezen-eilanden uitstrekt. Toen ik deze stelling eens tegen kapitein Nemo verdedigde, zeide hij koeltjes:

“Het zijn geen nieuwe vastelanden, welke de aarde noodig heeft, maar nieuwe menschen!”

Het toeval misschien had de Nautilus op hare vaart juist bij het eiland Clermont-Tonnerre gebracht, een van de zonderlingste van deze groep, welke in 1822 door kapitein Bell ontdekt werd.

Ik kon nu de koralen bestudeeren aan welke de eilanden in dien Oceaan hun ontstaan te danken hebben. De koralen worden met eene kalklaag overtrokken; de kleine diertjes, welke ze vormen, leven bij millioenen in hunne cellen.

Het zijn hunne kalknesten welke tot rotsen, klippen, eilanden aangroeien. Hier vormen zij atollen, daar maken zij rijen klippen zooals op de kusten van Nieuw-Caledonië en van verschillende eilanden van den Pomotu-Archipel. Op andere plaatsen weder, zooals op Reunion en Mauritius, verheffen zij zich tot afgebrokkelde rotswanden, die recht oprijzen, en naast welke de Oceaan onmetelijk diep is. Het eiland Clermont-Tonnerre op eenige kabellengten naderende, bewonderde ik dit reuzenwerk dat door die microscopisch kleine diertjes gemaakt was: ik kon die zonderlinge muren van nabij beschouwen, want onmiddellijk er naast peilden wij meer dan 300 meter; deze prachtige kalkformatie schitterde in ons electriek licht.

Toen Koenraad mij vroeg, hoe lang het wel duurde eer zulke groote rotsen gevormd waren, verwonderde hij zich zeer dat de [136]geleerden meenen, dat zij gedurende eene eeuw slechts een achtste centimeter groeiden.

“Om die muren te vormen,” zeide hij aarzelend, “zijn er dus...?”

“Wel 192,000 jaren noodig geweest, Koen, waardoor de tijdrekening van den bijbel wel wat langer wordt.

Overigens is er nog ontzaglijker tijdsverloop noodig geweest tot vorming van de steenkolen, de wouden welke door zondvloeden zijn vernietigd en onder de aarde geraakt, en tot afkoeling van de basaltrotsen. Maar ik voeg hier ten overvloede bij, dat die dagen van den bijbel tijdvakken voorstellen, en geene tijdruimte tusschen twee zonsopgangen, want volgens den bijbel zelven, dagteekent de zon niet eens van den eersten scheppingsdag.” Toen de Nautilus weder op de oppervlakte kwam, kon ik het lage en boschrijke eiland Clermont Tonnerre in zijn geheelen omvang zien.

De koraalrotsen waren vermoedelijk door stormen vruchtbaar gemaakt. Eens is zeker een zaadje door een orkaan van naburige eilanden op deze kalkrotsen overgewaaid, waarop verrotte visschen en zeeplanten vruchtbare aarde hadden gevormd. Een kokosnoot werd door de golven voortgestuwd en op deze kust geworpen; de noot ontkiemde en schoot wortels; de boom groeide op en hield den waterdamp tegen, zoo ontstond een stroompje. Langzamerhand nam het plantenrijk toe; eenige diertjes, wormen, insecten, kwamen op boomstronken aandrijven, welke de wind op andere eilanden had losgerukt. Schildpadden kwamen hare eieren leggen, vogels nestelden in den jonge boomen. Zoo ontwikkelde zich het dierlijk leven en door de vruchtbaarheid aangetrokken verscheen de mensch. Op deze wijze vormen onzichtbare diertjes eilanden. Tegen den avond verdween Clermont-Tonnerre in de verte, en de richting van de Nautilus veranderde merkbaar.

Na op 135° lengte den Steenbokskeerkring even te hebben aangeraakt, wendde zij zich W.N.W. Hoewel de zonnestralen krachtig neerschoten, hadden wij geen hinder van de warmte, daar de temperatuur op 30 of 40 meter onder water zich niet boven tien of twaalf graad verhief. Op 15 December lieten wij den schoonen Archipel der Gezelschapseilanden en het bevallige Taiti, de koningin der Stille Zuidzee oostwaarts liggen, 's Morgens bemerkte ik eenige kilometer onder den wind de hooge bergtoppen van die eilanden.

In deze streken vingen wij voortreffelijke visch voor onze tafel. De Nautilus had 800 kilometer afgelegd.

Wij gingen door tusschen den Archipel van Tonga-Tabou, waar de Argo, de Port-au-Prince en de Duke of Portland vergingen, en dien van de Schippers-eilanden, waar kapitein de Langle, de vriend van La Pérouse, vermoord werd. Daarna kwamen wij langs de Witi-eilanden, waar [137]de wilden de matrozen van de Union en kapitein Bureau van de Aimable Joséphine vermoordden. Deze Archipel, welke zich van het noorden naar het zuiden over eene lengte van 400 en van het [138]oosten naar het westen van 300 kilometer uitstrekt, ligt tusschen 6° en 2° Z.B., en 174° en 179' W.L. Hij bestaat uit een groot aantal eilandjes en klippen, waaronder de eilanden Witi-Lewu en Wanna-Lewu de voornaamste zijn. Tasman ontdekte deze groep in 1643, in hetzelfde jaar, waarin Toricelli den barometer uitvond, en dat Lodewijk XIV den troon beklom.

Ik laat daar, welke van deze drie gebeurtenissen het nuttigst voor de menschheid geweest is. Daarna kwamen er Cook in 1714, Entrecasteaux in 1793, en eindelijk in 1827 Durmont d'Urville, die dezen geographischen chaos eerst goed onderzocht en beschreef. De Nautilus naderde de baai van Wailea, het tooneel van de vreeselijke lotgevallen van dien kapitein Dillon, die het eerst het geheim ontdekte van de schipbreuk van La Pérouse. Deze baai, waar wij verscheiden malen de netten uitwierpen, leverde een overvloed van voortreffelijke oesters op.

Wij aten er onbehoorlijk veel, en maakten ze volgens Seneca's voorschrift zelven aan tafel open. De oesterbank van Wailea moet verbazend groot zijn; en zonder veelvuldige oorzaken van vernietiging zou die opeenstapeling van schelpdieren eindigen met de geheele baai te vullen, omdat een dier tot zelfs twee millioen eieren kan bevatten. Indien Ned Land bij die gelegenheid geen berouw over zijne gulzigheid had, dan komt het alléen daarvandaan, dat de oesters het eenige eten is dat minder eene indigestie veroorzaakt. Inderdaad men moet niet minder dan zestien dozijn van die schelpdieren hebben om de 315 gram stikstofhoudend voedsel te verkrijgen, welke voor het dagelijksch onderhoud van een mensch noodig zijn. De Nautilus voer op 25 December midden door den Archipel der Nieuwe Hebriden, welke Quiros in 1606 ontdekte, die Bougainville in 1768 nader onderzocht, en waaraan Cook in 1773 den tegenwoordigen naam gaf.

Deze groep bestaat uit negen groote eilanden en ligt in eene lijn van 480 kilometer van het N.N.W. naar het Z.Z.O. tusschen 15°en 2° Z.B. en 164° en 168° W.L. Wij gingen dicht genoeg langs het eiland Aurou om te zien dat het bedekt was met bosschen, uit welker midden een bergtop hoog uitstak. Het was dien dag Kerstmis, en het scheen mij toe dat Ned Land het zeer betreurde, dat hij het bij de Engelschen zoo hoog geëerde Kerstfeest niet te midden der zijnen vieren kon.

Ik had kapitein Nemo in geen acht dagen gezien, toen hij 27 December 's morgens in het salon kwam, met een gezicht als van iemand, die u eerst vijf minuten te voren gezien heeft.

Ik zag juist op de kaart den weg van de Nautilus na; de kapitein naderde mij, wees met den vinger op de kaart, en zeide slechts dit ééne woord: “Vanikoro.”

Die naam werkte als een tooverwoord; het was de naam van het [139]eiland, waar de schepen van La Pérouse vergaan waren.

Ik stond plotseling op. “Brengt de Nautilus ons naar Vanikoro?” vroeg ik.

“Ja, mijnheer,” antwoordde de kapitein.

“Zal ik dan die beruchte eilanden kunnen bezoeken, waar de Boussole en de Astrolabe te gronde gingen?”

“Als dat u aangenaam is, ja, mijnheer de professor.”

“Wanneer komen wij bij Vanikoro?”

“Wij zijn er al, mijnheer,” was het lakonieke antwoord.

Door den kapitein gevolgd, ging ik naar het plat, en keek met begeerige blikken naar den gezichteinder.

In het noordoosten zag ik twee vulkanische eilanden van ongelijke grootte, omringd door een koraalrif, dat veertig kilometer in omtrek had.

Wij waren bij het eigenlijk gezegde Vanikoro, waaraan Dumont d'Urville den naam van Onderzoek-eiland gaf, en lagen juist voor de kleine haven van Vanou; het eiland scheen van het strand tot op de bergtoppen binnenslands met groen bedekt te zijn. In het midden verhief zich de berg Kapogo, die eene hoogte had van 950 meter. Toen de Nautilus den buitensten rotsrand door eene zeer nauwe opening was binnen gevaren, vonden wij daar binnen eene branding met dertig tot veertig vademen diepte.

Onder de dichte schaduw der palmboomen zag ik een dozijn wilden staan, die hoogst verbaasd over onze komst opkeken. Meenden zij mogelijk dat dit lange zwarte lichaam, dat slechts even boven water uitstak, een vreeselijk zeemonster was, waarvoor zij zich in acht moesten nemen? Op dat oogenblik vroeg mij kapitein Nemo wat ik van de schipbreuk van La Pérouse wist.

“Wat iedereen er van weet,” antwoordde ik.

“Zoudt gij mij dan kunnen vertellen wat iedereen weet?” vroeg hij mij op eenigszins spotachtigen toon.

“Zeer gemakkelijk.”

Ik vertelde hem wat de laatste werken van Dumont d'Urville hadden medegedeeld.

La Pérouse en de kapitein de Langle werden in 1785 door Lodewijk XVI uitgezonden om eene reis om de aarde te doen. Zij voerden het bevel op de Boussole en de Astrolabe, en kwamen nooit terug. Toen in 1791 de Fransche regeering met recht ongerust werd over het lot van de twee korvetten, rustte zij twee groote schepen uit, de Recherche en de Espérance; deze schepen zeilden 28 September uit Brest onder bevel van Bruni d'Entrecasteaux. Twee maanden daarna vernam men van zekeren Bowen, kapitein op de Albemarle, dat hij overblijfselen van schepen gezien had op de kusten van Nieuw-Georgië; maar d'Entrecasteaux, die deze overigens vrij onzekere mededeeling niet kende, richtte zich naar de Admiraliteits-eilanden, welke in een verslag van kapitein Hunter waren aangeduid [140]als de plaats waar de schipbreuk van La Pérouse had plaats gehad. Zijn onderzoek was te vergeefs. De Espérance en de Recherche zeilden zelfs voorbij Vanikoro zonder er zich op te houden, en bovendien was deze reis zeer ongelukkig, daar zij het leven aan d'Entrecasteaux, aan twee zijner stuurlieden en aan verscheiden matrozen zijner equipage kostte. Het was een oude bekende op den Grooten Oceaan, de kapitein Dillon, die het eerst de stelligste sporen van de schipbreuk vond.

Den 15den Mei 1824 kwam hij met zijn schip de Saint Patrick voorbij het eilandje Tikopia, een van de Nieuwe Hebriden. Daar kwam een inlander in zijne kano bij hem aan boord en verkocht hem een zilveren degengevest, waarin letters gegraveerd stonden. Die inlander beweerde overigens dat hij, zes jaar geleden bij eene reis naar Vanikoro, daar twee Europeanen gezien had, die behoorden tot de bemanning van schepen, welke lang te voren op de klippen van het eiland vergaan waren. Dillon raadde dat dit de schepen van La Pérouse konden zijn, wier verdwijning de geheele wereld ongerust had gemaakt.

Hij wilde naar Vanikoro, waar volgens den Polynesiër nog verschillende overblijfselen van de schipbreuk gevonden werden; hij werd door tegenwind en zeestroomingen evenwel daarin verhinderd. Dillon kwam te Calcutta; daar wist hij de Aziatische Maatschappij en de Indische compagnie voor zijne ontdekking te winnen. Men stelde een schip waaraan men den naam van Recherche gaf, ter zijner beschikking, en hij vertrok 23 Januari 1827 in gezelschap van een Fransch agent. Nadat de Recherche op verschillende punten van den Grooten Oceaan reeds het anker had laten vallen, kwam het schip 7 Juli 1827 voor Vanikoro, en in diezelfde haven van Vanou, waar de Nautilus op dit oogenblik lag.

Daar verzamelde Dillon talrijke overblijfselen van de schipbreuk, ijzeren gereedschappen, ankers, blokken, draaibassen, een achttienponder, stukken van astronomische instrumenten, een bronzen klok met het opschrift: “Bazin heeft mij gemaakt,” en het merk van de gieterij van het arsenaal van Brest met het jaartal 1785: er was dus geen twijfel meer mogelijk.

Dillon bleef om zijne inlichtingen te vermeerderen tot October op de plaats des onheils.

Daarop verliet hij Vanikoro, richtte den steven naar Nieuw-Zeeland, liet het anker 7 April 1828 nogmaals voor Calcutta vallen, en kwam in Frankrijk terug, waar hij door Karel X hartelijk ontvangen werd. Maar op dit oogenblik was Dumont d'Urville, zonder iets van de reis van Dillon te weten, reeds vertrokken, om elders het tooneel van de schipbreuk te zoeken.

En inderdaad, men had door een walvischvaarder gehoord, dat er medailles en een kruis van den Heiligen Lodewijk in handen van wilden van de Louisiaden en [141]Nieuw-Caledonië gezien waren. Dumont d'Urville, kapitein van de Astrolabe, was dus in zee gestoken, en liet twee maanden nadat Dillon Vanikoro verlaten had, het anker voor Hobarttown vallen. [142]Daar vernam hij welke de uitslag was geweest van Dillons onderzoekingen, en verder hoorde hij dat zekere James Hobbs, stuurman van de Union van Calcutta eens op een eilandje aan wal gegaan was, dat op 8° 18' Z.B. en 156° 30' O.L. lag, en daar ijzeren staven en roode stoffen gezien had, welke de inlanders gebruikten. Dumont d'Urville was uit het veld geslagen, en wist niet of hij geloof moest hechten aan verhalen uit dagbladen, welke zoo weinig geloof verdienden, doch besloot ten laatste Dillons voetspoor te volgen.

De Astrolabe kwam 10 Februari 1828 voor Tikopia, nam als gids of als tolk een deserteur aan boord, die zich dáar bevond, en zeilde naar Vanikoro, dat hij 12 Februari in het gezicht kreeg; hij zeilde langs de klippen tot den 14den liet eerst den 20sten het anker binnen die klippen in de haven van Vanou vallen. Den 23sten deden verscheiden officieren een tocht om het eiland, en brachten eenige weinig beteekenende overblijfselen mede. De inboorlingen hadden een stelsel van ontkenning en uitvluchten aangenomen, en weigerden om hen op de plaats van het onheil te brengen. Dit ellendige gedrag deed zien, dat zij de schipbreukelingen hadden mishandeld, en dat zij schenen te vreezen dat Dumont d'Urville gekomen was, om La Pérouse en zijne ongelukkige makkers te wreken. Den 26sten brachten zij, overgehaald door geschenken en begrijpende dat zij geen weerwraak te vreezen hadden, den stuurman Jaquinot naar de plaats waar de schipbreuk had plaats gehad. Dáar lagen op drie of vier vademen diepte tusschen de klippen Pacou en Vanou ankers, stukken ijzer en lood, die reeds met eene kalklaag overdekt waren. De sloepen van de Astrolabe werden naar deze plek gezonden; de bemanning slaagde er met groote moeite in om een anker, dat 1800 pond woog, een gegoten achtponder, een looden blok en twee koperen draaibassen naar boven te halen. Dumont d'Urville ondervroeg de inboorlingen en vernam ook dat La Pérouse, na zijne beide schepen op de klippen van het eiland te hebben zien vergaan, een kleiner schip had gebouwd, waarmede hij een tweede maal schipbreuk had geleden. Waar? dat wist men niet. Toen liet de gezagvoerder van de Astrolabe onder eene groep palmboomen een grafteeken ter herinnering aan den beroemden zeevaarder en zijne tochtgenooten oprichten.

Het was eene vierhoekige pyramide, welke op een stuk koraal was gezet, en waaraan geen enkel stuk ijzer gebruikt werd, om daardoor de hebzucht van de inboorlingen niet op te wekken. Daarna wilde d'Urville vertrekken, doch zijne manschappen hadden op deze ongezonde kust de koorts gekregen, en daar hij zelf ernstig ziek was, kon hij niet vóor 17 Maart vertrekken. De Fransche regeering, bang dat d'Urville niet op de hoogte was van hetgeen Dillon reeds gedaan had, zond de korvet de [143]Bayonnaise, onder kapitein Legorant de Tromelin, naar Vanikoro, welk schip op dat oogenblik ergens op de westkust van Amerika gestationneerd was.

De Bayonnaise liet eenige maanden na het vertrek van de Astrolabe het anker voor Vanikoro vallen, doch vond niets nieuws; alleen bevond men dat de inboorlingen het gedenkteeken voor La Pérouse hadden ontzien. Dit was ongeveer het verhaal dat ik aan kapitein Nemo deed.

“Dus weet men nog niet,” zeide hij, “waar dit derde schip is vergaan, hetwelk door de schipbreukelingen op Vanikoro gebouwd werd?”

“Neen, kapitein.”

Nemo zeide verder niets doch wenkte mij om hem naar het salon te volgen.

De Nautilus zonk eenige meters onder water en de wanden openden zich. Ik ijlde naar het glas en zag onder die koralen en andere zeegewassen overblijfselen van eene schipbreuk, welke de dreggen niet hadden kunnen losrukken; ijzeren werktuigen, ankers, kanonnen, kogels, een kaapstander, een brok van een voorsteven, kortom allerlei voorwerpen van vergane schepen, welke de zee nu met hare levende bloemen overdekt had. Terwijl ik die armzalige overblijfselen stond te bekijken, zeide de kapitein op ernstigen toon:

“Kapitein La Pérouse vertrok 7 December 1785 met zijne schepen; eerst ankerde hij in de Botanybaai, daarop bezocht hij de Vriendschapseilanden, Nieuw-Caledonië, richtte toen den steven naar Santa-Cruz en wierp het anker voor Namouka een der Vriendschapseilanden.

Toen kwamen de schepen op de onbekende klippen van Vanikoro; de Boussole zeilde vooruit, en stootte aan den zuidkant van het eiland; de Astrolabe kwam te hulp, doch leed eveneens schipbreuk. Het eerste schip werd bijna onmiddellijk uit elkander geslagen; het tweede dat onder den wind op het zand geraakt was, hield het nog eenige dagen uit; de schipbreukelingen werden door de inlanders vrij goed ontvangen: zij zetten zich op het eiland neder en bouwden daar een kleiner schip met de overblijfselen van het groote. Eenige matrozen bleven vrijwillig op Vanikoro; de anderen, hoewel zwak en ziek, vertrokken met La Pérouse. Zij zetten koers naar de Salomon-eilanden, en vergingen met man en muis op de westkust van het voornaamste eiland dier groep.” “En hoe weet gij dat?” vroeg ik.

“Ziehier wat ik op de plaats van die laatste schipbreuk gevonden heb.”

Kapitein Nemo liet mij een blikken doos zien, waarop het wapen van Frankrijk stond ingeslagen, en die geheel door het zeewater was ingevreten.

Hij opende haar en ik zag een aantal geel geworden, doch nog leesbare papieren. Het waren de instructiën van den Minister van Marine aan La Pérouse, op welker kant Lodewijk XVI eigenhandig eenige aanteekeningen had gemaakt. [144] “Het is een schoone dood voor een zeeman!” zeide toen kapitein Nemo.

“Het is een kalm graf daar onder de koralen, ik wensch dat de hemel mij en mijne makkers nimmer ander graf schenke!”


19 Vanikoro

Dit vreeselijk schouwspel was de voorbode van eene menigte zeerampen, welke de Nautilus op haar weg zou ontmoeten.

Sedert [135]wij in meer bezochte zeeën kwamen, zagen wij dikwijls rompen van schepen, welke drijvende bijna geheel verrot waren, en dieper op den bodem lagen kanonnen, kogels, ankers, ketens en duizend andere voorwerpen, die door den roest werden verteerd. Altijd medegesleept door de Nautilus, waarin wij geheel afgezonderd van de wereld leefden, kregen wij 11 December den Pomotu-Archipel in het gezicht.

Het waren de “Gevaarlijke eilanden” van Bougainville, die zich over eene ruimte van 2000 kilometer van het Oost-Zuid-Oosten naar het West-Noord-Westen tusschen 253° 50' en 13° 30' Z.B. en 151° 30' en 125° 30' W.L. uitstrekken van het eiland Ducie tot aan het eiland Matahiwa (Lazareff). Deze Archipel bedekt eene oppervlakte van bijna 6,000 vierkante kilometer, en wordt gevormd door een zestigtal groepen van eilandjes, waaronder de voornaamste zijn de Gambier-eilanden, welke onder bescherming staan van Frankrijk. Het zijn allen koraaleilanden. Door het werk van polypen worden zij langzaam, maar voortdurend opgeheven, en zullen eens met elkander verbonden zijn. Dan zal dit nieuwe eiland vastgroeien aan de naburige Archipels, en zoo zal er een vijfde vasteland ontstaan, dat zich van Nieuw-Zeeland en Nieuw-Caledonië tot aan de Markiezen-eilanden uitstrekt. Toen ik deze stelling eens tegen kapitein Nemo verdedigde, zeide hij koeltjes:

“Het zijn geen nieuwe vastelanden, welke de aarde noodig heeft, maar nieuwe menschen!”

Het toeval misschien had de Nautilus op hare vaart juist bij het eiland Clermont-Tonnerre gebracht, een van de zonderlingste van deze groep, welke in 1822 door kapitein Bell ontdekt werd.

Ik kon nu de koralen bestudeeren aan welke de eilanden in dien Oceaan hun ontstaan te danken hebben. De koralen worden met eene kalklaag overtrokken; de kleine diertjes, welke ze vormen, leven bij millioenen in hunne cellen.

Het zijn hunne kalknesten welke tot rotsen, klippen, eilanden aangroeien. Hier vormen zij atollen, daar maken zij rijen klippen zooals op de kusten van Nieuw-Caledonië en van verschillende eilanden van den Pomotu-Archipel. Op andere plaatsen weder, zooals op Reunion en Mauritius, verheffen zij zich tot afgebrokkelde rotswanden, die recht oprijzen, en naast welke de Oceaan onmetelijk diep is. Het eiland Clermont-Tonnerre op eenige kabellengten naderende, bewonderde ik dit reuzenwerk dat door die microscopisch kleine diertjes gemaakt was: ik kon die zonderlinge muren van nabij beschouwen, want onmiddellijk er naast peilden wij meer dan 300 meter; deze prachtige kalkformatie schitterde in ons electriek licht.

Toen Koenraad mij vroeg, hoe lang het wel duurde eer zulke groote rotsen gevormd waren, verwonderde hij zich zeer dat de [136]geleerden meenen, dat zij gedurende eene eeuw slechts een achtste centimeter groeiden.

“Om die muren te vormen,” zeide hij aarzelend, “zijn er dus...?”

“Wel 192,000 jaren noodig geweest, Koen, waardoor de tijdrekening van den bijbel wel wat langer wordt.

Overigens is er nog ontzaglijker tijdsverloop noodig geweest tot vorming van de steenkolen, de wouden welke door zondvloeden zijn vernietigd en onder de aarde geraakt, en tot afkoeling van de basaltrotsen. Maar ik voeg hier ten overvloede bij, dat die dagen van den bijbel tijdvakken voorstellen, en geene tijdruimte tusschen twee zonsopgangen, want volgens den bijbel zelven, dagteekent de zon niet eens van den eersten scheppingsdag.” Toen de Nautilus weder op de oppervlakte kwam, kon ik het lage en boschrijke eiland Clermont Tonnerre in zijn geheelen omvang zien.

De koraalrotsen waren vermoedelijk door stormen vruchtbaar gemaakt. Eens is zeker een zaadje door een orkaan van naburige eilanden op deze kalkrotsen overgewaaid, waarop verrotte visschen en zeeplanten vruchtbare aarde hadden gevormd. Een kokosnoot werd door de golven voortgestuwd en op deze kust geworpen; de noot ontkiemde en schoot wortels; de boom groeide op en hield den waterdamp tegen, zoo ontstond een stroompje. Langzamerhand nam het plantenrijk toe; eenige diertjes, wormen, insecten, kwamen op boomstronken aandrijven, welke de wind op andere eilanden had losgerukt. Schildpadden kwamen hare eieren leggen, vogels nestelden in den jonge boomen. Zoo ontwikkelde zich het dierlijk leven en door de vruchtbaarheid aangetrokken verscheen de mensch. Op deze wijze vormen onzichtbare diertjes eilanden. Tegen den avond verdween Clermont-Tonnerre in de verte, en de richting van de Nautilus veranderde merkbaar.

Na op 135° lengte den Steenbokskeerkring even te hebben aangeraakt, wendde zij zich W.N.W. Hoewel de zonnestralen krachtig neerschoten, hadden wij geen hinder van de warmte, daar de temperatuur op 30 of 40 meter onder water zich niet boven tien of twaalf graad verhief. Op 15 December lieten wij den schoonen Archipel der Gezelschapseilanden en het bevallige Taiti, de koningin der Stille Zuidzee oostwaarts liggen, 's Morgens bemerkte ik eenige kilometer onder den wind de hooge bergtoppen van die eilanden.

In deze streken vingen wij voortreffelijke visch voor onze tafel. De Nautilus had 800 kilometer afgelegd.

Wij gingen door tusschen den Archipel van Tonga-Tabou, waar de Argo, de Port-au-Prince en de Duke of Portland vergingen, en dien van de Schippers-eilanden, waar kapitein de Langle, de vriend van La Pérouse, vermoord werd. Daarna kwamen wij langs de Witi-eilanden, waar [137]de wilden de matrozen van de Union en kapitein Bureau van de Aimable Joséphine vermoordden. Deze Archipel, welke zich van het noorden naar het zuiden over eene lengte van 400 en van het [138]oosten naar het westen van 300 kilometer uitstrekt, ligt tusschen 6° en 2° Z.B., en 174° en 179' W.L. Hij bestaat uit een groot aantal eilandjes en klippen, waaronder de eilanden Witi-Lewu en Wanna-Lewu de voornaamste zijn. Tasman ontdekte deze groep in 1643, in hetzelfde jaar, waarin Toricelli den barometer uitvond, en dat Lodewijk XIV den troon beklom.

Ik laat daar, welke van deze drie gebeurtenissen het nuttigst voor de menschheid geweest is. Daarna kwamen er Cook in 1714, Entrecasteaux in 1793, en eindelijk in 1827 Durmont d’Urville, die dezen geographischen chaos eerst goed onderzocht en beschreef. De Nautilus naderde de baai van Wailea, het tooneel van de vreeselijke lotgevallen van dien kapitein Dillon, die het eerst het geheim ontdekte van de schipbreuk van La Pérouse. Deze baai, waar wij verscheiden malen de netten uitwierpen, leverde een overvloed van voortreffelijke oesters op.

Wij aten er onbehoorlijk veel, en maakten ze volgens Seneca’s voorschrift zelven aan tafel open. De oesterbank van Wailea moet verbazend groot zijn; en zonder veelvuldige oorzaken van vernietiging zou die opeenstapeling van schelpdieren eindigen met de geheele baai te vullen, omdat een dier tot zelfs twee millioen eieren kan bevatten. Indien Ned Land bij die gelegenheid geen berouw over zijne gulzigheid had, dan komt het alléen daarvandaan, dat de oesters het eenige eten is dat minder eene indigestie veroorzaakt. Inderdaad men moet niet minder dan zestien dozijn van die schelpdieren hebben om de 315 gram stikstofhoudend voedsel te verkrijgen, welke voor het dagelijksch onderhoud van een mensch noodig zijn. De Nautilus voer op 25 December midden door den Archipel der Nieuwe Hebriden, welke Quiros in 1606 ontdekte, die Bougainville in 1768 nader onderzocht, en waaraan Cook in 1773 den tegenwoordigen naam gaf.

Deze groep bestaat uit negen groote eilanden en ligt in eene lijn van 480 kilometer van het N.N.W. naar het Z.Z.O. tusschen 15°en 2° Z.B. en 164° en 168° W.L. Wij gingen dicht genoeg langs het eiland Aurou om te zien dat het bedekt was met bosschen, uit welker midden een bergtop hoog uitstak. Het was dien dag Kerstmis, en het scheen mij toe dat Ned Land het zeer betreurde, dat hij het bij de Engelschen zoo hoog geëerde Kerstfeest niet te midden der zijnen vieren kon.

Ik had kapitein Nemo in geen acht dagen gezien, toen hij 27 December 's morgens in het salon kwam, met een gezicht als van iemand, die u eerst vijf minuten te voren gezien heeft.

Ik zag juist op de kaart den weg van de Nautilus na; de kapitein naderde mij, wees met den vinger op de kaart, en zeide slechts dit ééne woord: “Vanikoro.”

Die naam werkte als een tooverwoord; het was de naam van het [139]eiland, waar de schepen van La Pérouse vergaan waren.

Ik stond plotseling op. “Brengt de Nautilus ons naar Vanikoro?” vroeg ik.

“Ja, mijnheer,” antwoordde de kapitein.

“Zal ik dan die beruchte eilanden kunnen bezoeken, waar de Boussole en de Astrolabe te gronde gingen?”

“Als dat u aangenaam is, ja, mijnheer de professor.”

“Wanneer komen wij bij Vanikoro?”

“Wij zijn er al, mijnheer,” was het lakonieke antwoord.

Door den kapitein gevolgd, ging ik naar het plat, en keek met begeerige blikken naar den gezichteinder.

In het noordoosten zag ik twee vulkanische eilanden van ongelijke grootte, omringd door een koraalrif, dat veertig kilometer in omtrek had.

Wij waren bij het eigenlijk gezegde Vanikoro, waaraan Dumont d’Urville den naam van Onderzoek-eiland gaf, en lagen juist voor de kleine haven van Vanou; het eiland scheen van het strand tot op de bergtoppen binnenslands met groen bedekt te zijn. In het midden verhief zich de berg Kapogo, die eene hoogte had van 950 meter. Toen de Nautilus den buitensten rotsrand door eene zeer nauwe opening was binnen gevaren, vonden wij daar binnen eene branding met dertig tot veertig vademen diepte.

Onder de dichte schaduw der palmboomen zag ik een dozijn wilden staan, die hoogst verbaasd over onze komst opkeken. Meenden zij mogelijk dat dit lange zwarte lichaam, dat slechts even boven water uitstak, een vreeselijk zeemonster was, waarvoor zij zich in acht moesten nemen? Op dat oogenblik vroeg mij kapitein Nemo wat ik van de schipbreuk van La Pérouse wist.

“Wat iedereen er van weet,” antwoordde ik.

“Zoudt gij mij dan kunnen vertellen wat iedereen weet?” vroeg hij mij op eenigszins spotachtigen toon.

“Zeer gemakkelijk.”

Ik vertelde hem wat de laatste werken van Dumont d’Urville hadden medegedeeld.

La Pérouse en de kapitein de Langle werden in 1785 door Lodewijk XVI uitgezonden om eene reis om de aarde te doen. Zij voerden het bevel op de Boussole en de Astrolabe, en kwamen nooit terug. Toen in 1791 de Fransche regeering met recht ongerust werd over het lot van de twee korvetten, rustte zij twee groote schepen uit, de Recherche en de Espérance; deze schepen zeilden 28 September uit Brest onder bevel van Bruni d’Entrecasteaux. Twee maanden daarna vernam men van zekeren Bowen, kapitein op de Albemarle, dat hij overblijfselen van schepen gezien had op de kusten van Nieuw-Georgië; maar d’Entrecasteaux, die deze overigens vrij onzekere mededeeling niet kende, richtte zich naar de Admiraliteits-eilanden, welke in een verslag van kapitein Hunter waren aangeduid [140]als de plaats waar de schipbreuk van La Pérouse had plaats gehad. Zijn onderzoek was te vergeefs. De Espérance en de Recherche zeilden zelfs voorbij Vanikoro zonder er zich op te houden, en bovendien was deze reis zeer ongelukkig, daar zij het leven aan d’Entrecasteaux, aan twee zijner stuurlieden en aan verscheiden matrozen zijner equipage kostte. Het was een oude bekende op den Grooten Oceaan, de kapitein Dillon, die het eerst de stelligste sporen van de schipbreuk vond.

Den 15den Mei 1824 kwam hij met zijn schip de Saint Patrick voorbij het eilandje Tikopia, een van de Nieuwe Hebriden. Daar kwam een inlander in zijne kano bij hem aan boord en verkocht hem een zilveren degengevest, waarin letters gegraveerd stonden. Die inlander beweerde overigens dat hij, zes jaar geleden bij eene reis naar Vanikoro, daar twee Europeanen gezien had, die behoorden tot de bemanning van schepen, welke lang te voren op de klippen van het eiland vergaan waren. Dillon raadde dat dit de schepen van La Pérouse konden zijn, wier verdwijning de geheele wereld ongerust had gemaakt.

Hij wilde naar Vanikoro, waar volgens den Polynesiër nog verschillende overblijfselen van de schipbreuk gevonden werden; hij werd door tegenwind en zeestroomingen evenwel daarin verhinderd. Dillon kwam te Calcutta; daar wist hij de Aziatische Maatschappij en de Indische compagnie voor zijne ontdekking te winnen. Men stelde een schip waaraan men den naam van Recherche gaf, ter zijner beschikking, en hij vertrok 23 Januari 1827 in gezelschap van een Fransch agent. Nadat de Recherche op verschillende punten van den Grooten Oceaan reeds het anker had laten vallen, kwam het schip 7 Juli 1827 voor Vanikoro, en in diezelfde haven van Vanou, waar de Nautilus op dit oogenblik lag.

Daar verzamelde Dillon talrijke overblijfselen van de schipbreuk, ijzeren gereedschappen, ankers, blokken, draaibassen, een achttienponder, stukken van astronomische instrumenten, een bronzen klok met het opschrift: “Bazin heeft mij gemaakt,” en het merk van de gieterij van het arsenaal van Brest met het jaartal 1785: er was dus geen twijfel meer mogelijk.

Dillon bleef om zijne inlichtingen te vermeerderen tot October op de plaats des onheils.

Daarop verliet hij Vanikoro, richtte den steven naar Nieuw-Zeeland, liet het anker 7 April 1828 nogmaals voor Calcutta vallen, en kwam in Frankrijk terug, waar hij door Karel X hartelijk ontvangen werd. Maar op dit oogenblik was Dumont d’Urville, zonder iets van de reis van Dillon te weten, reeds vertrokken, om elders het tooneel van de schipbreuk te zoeken.

En inderdaad, men had door een walvischvaarder gehoord, dat er medailles en een kruis van den Heiligen Lodewijk in handen van wilden van de Louisiaden en [141]Nieuw-Caledonië gezien waren. Dumont d’Urville, kapitein van de Astrolabe, was dus in zee gestoken, en liet twee maanden nadat Dillon Vanikoro verlaten had, het anker voor Hobarttown vallen. [142]Daar vernam hij welke de uitslag was geweest van Dillons onderzoekingen, en verder hoorde hij dat zekere James Hobbs, stuurman van de Union van Calcutta eens op een eilandje aan wal gegaan was, dat op 8° 18' Z.B. en 156° 30' O.L. lag, en daar ijzeren staven en roode stoffen gezien had, welke de inlanders gebruikten. Dumont d’Urville was uit het veld geslagen, en wist niet of hij geloof moest hechten aan verhalen uit dagbladen, welke zoo weinig geloof verdienden, doch besloot ten laatste Dillons voetspoor te volgen.

De Astrolabe kwam 10 Februari 1828 voor Tikopia, nam als gids of als tolk een deserteur aan boord, die zich dáar bevond, en zeilde naar Vanikoro, dat hij 12 Februari in het gezicht kreeg; hij zeilde langs de klippen tot den 14den liet eerst den 20sten het anker binnen die klippen in de haven van Vanou vallen. Den 23sten deden verscheiden officieren een tocht om het eiland, en brachten eenige weinig beteekenende overblijfselen mede. De inboorlingen hadden een stelsel van ontkenning en uitvluchten aangenomen, en weigerden om hen op de plaats van het onheil te brengen. Dit ellendige gedrag deed zien, dat zij de schipbreukelingen hadden mishandeld, en dat zij schenen te vreezen dat Dumont d’Urville gekomen was, om La Pérouse en zijne ongelukkige makkers te wreken. Den 26sten brachten zij, overgehaald door geschenken en begrijpende dat zij geen weerwraak te vreezen hadden, den stuurman Jaquinot naar de plaats waar de schipbreuk had plaats gehad. Dáar lagen op drie of vier vademen diepte tusschen de klippen Pacou en Vanou ankers, stukken ijzer en lood, die reeds met eene kalklaag overdekt waren. De sloepen van de Astrolabe werden naar deze plek gezonden; de bemanning slaagde er met groote moeite in om een anker, dat 1800 pond woog, een gegoten achtponder, een looden blok en twee koperen draaibassen naar boven te halen. Dumont d’Urville ondervroeg de inboorlingen en vernam ook dat La Pérouse, na zijne beide schepen op de klippen van het eiland te hebben zien vergaan, een kleiner schip had gebouwd, waarmede hij een tweede maal schipbreuk had geleden. Waar? dat wist men niet. Toen liet de gezagvoerder van de Astrolabe onder eene groep palmboomen een grafteeken ter herinnering aan den beroemden zeevaarder en zijne tochtgenooten oprichten.

Het was eene vierhoekige pyramide, welke op een stuk koraal was gezet, en waaraan geen enkel stuk ijzer gebruikt werd, om daardoor de hebzucht van de inboorlingen niet op te wekken. Daarna wilde d’Urville vertrekken, doch zijne manschappen hadden op deze ongezonde kust de koorts gekregen, en daar hij zelf ernstig ziek was, kon hij niet vóor 17 Maart vertrekken. De Fransche regeering, bang dat d’Urville niet op de hoogte was van hetgeen Dillon reeds gedaan had, zond de korvet de [143]Bayonnaise, onder kapitein Legorant de Tromelin, naar Vanikoro, welk schip op dat oogenblik ergens op de westkust van Amerika gestationneerd was.

De Bayonnaise liet eenige maanden na het vertrek van de Astrolabe het anker voor Vanikoro vallen, doch vond niets nieuws; alleen bevond men dat de inboorlingen het gedenkteeken voor La Pérouse hadden ontzien. Dit was ongeveer het verhaal dat ik aan kapitein Nemo deed.

“Dus weet men nog niet,” zeide hij, “waar dit derde schip is vergaan, hetwelk door de schipbreukelingen op Vanikoro gebouwd werd?”

“Neen, kapitein.”

Nemo zeide verder niets doch wenkte mij om hem naar het salon te volgen.

De Nautilus zonk eenige meters onder water en de wanden openden zich. Ik ijlde naar het glas en zag onder die koralen en andere zeegewassen overblijfselen van eene schipbreuk, welke de dreggen niet hadden kunnen losrukken; ijzeren werktuigen, ankers, kanonnen, kogels, een kaapstander, een brok van een voorsteven, kortom allerlei voorwerpen van vergane schepen, welke de zee nu met hare levende bloemen overdekt had. Terwijl ik die armzalige overblijfselen stond te bekijken, zeide de kapitein op ernstigen toon:

“Kapitein La Pérouse vertrok 7 December 1785 met zijne schepen; eerst ankerde hij in de Botanybaai, daarop bezocht hij de Vriendschapseilanden, Nieuw-Caledonië, richtte toen den steven naar Santa-Cruz en wierp het anker voor Namouka een der Vriendschapseilanden.

Toen kwamen de schepen op de onbekende klippen van Vanikoro; de Boussole zeilde vooruit, en stootte aan den zuidkant van het eiland; de Astrolabe kwam te hulp, doch leed eveneens schipbreuk. Het eerste schip werd bijna onmiddellijk uit elkander geslagen; het tweede dat onder den wind op het zand geraakt was, hield het nog eenige dagen uit; de schipbreukelingen werden door de inlanders vrij goed ontvangen: zij zetten zich op het eiland neder en bouwden daar een kleiner schip met de overblijfselen van het groote. Eenige matrozen bleven vrijwillig op Vanikoro; de anderen, hoewel zwak en ziek, vertrokken met La Pérouse. Zij zetten koers naar de Salomon-eilanden, en vergingen met man en muis op de westkust van het voornaamste eiland dier groep.” “En hoe weet gij dat?” vroeg ik.

“Ziehier wat ik op de plaats van die laatste schipbreuk gevonden heb.”

Kapitein Nemo liet mij een blikken doos zien, waarop het wapen van Frankrijk stond ingeslagen, en die geheel door het zeewater was ingevreten.

Hij opende haar en ik zag een aantal geel geworden, doch nog leesbare papieren. Het waren de instructiën van den Minister van Marine aan La Pérouse, op welker kant Lodewijk XVI eigenhandig eenige aanteekeningen had gemaakt. [144] “Het is een schoone dood voor een zeeman!” zeide toen kapitein Nemo.

“Het is een kalm graf daar onder de koralen, ik wensch dat de hemel mij en mijne makkers nimmer ander graf schenke!”