×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

20.000 Mijlen onder Zee door Jules Verne, 17 Een onderzeesch woud

17 Een onderzeesch woud

Eindelijk waren wij aan den rand gekomen van het woud, dat zeker een der schoonsten was van het uitgestrekte gebied van kapitein Nemo.

Hij beschouwde het als het zijne, en matigde zich dezelfde rechten daarover aan als de eerste menschen in de eerste tijden na de schepping op alles hadden. Wie zou hem bovendien het bezit van dit onderzeesche gebied betwist hebben? Welk ander zou even stoutmoedig als hij met de bijl in de hand het sombere woud zijn komen ontginnen? Dit woud bestond uit groote boomplanten, en zoodra wij er in waren doorgedrongen, werd mijn blik getroffen door den zonderlingen stand der takken, iets wat ik nog niet had opgemerkt.

Geen van de grassoorten, welke den grond bedekten, geen van de takken, welke uit de struiken te voorschijn groeiden, was bochtig of krom, of strekte zich horizontaal uit.

Alles rees lijnrecht naar het zeeoppervlak; geen sprietjes, geen takjes, zoo dun, of zij waren recht als ijzeren staven en draden. Het zeewier en het riet groeiden lijnrecht naar boven; als ik ze met de hand op zijde duwde, hernamen die planten onmiddellijk haar vorigen stand. Hier scheen het rijk van de rechtstandigheid te zijn. Weldra raakte ik gewoon aan dien zonderlingen stand der gewassen, evenals aan de betrekkelijke duisternis, welke ons omringde.

De grond in het woud was met scherpe blokken bezaaid, welke wij moeielijk konden vermijden. De onderzeesche flora scheen mij hier vrij volledig te zijn en zelfs rijker dan zij het in noordelijke of keerkringsstreken was. Doch gedurende eenige minuten warde ik planten en dieren dooreen; en wie zou zich daarin niet bedrogen hebben, daar de fauna en de flora elkander in die onderzeesche wereld zoo nabij komen. Ik zag dat al die voortbrengselen van het plantenrijk slechts even aan de oppervlakte van den bodem gehecht waren; zonder wortels, bijna niet samenhangend met het harde lichaam dat haar ondersteunt, vragen zij aan zand of steen, aan schelp of hoorn slechts een steunpunt en geen levenskracht; die planten groeien slechts uit zich zelf, en het beginsel van haar bestaan is te vinden in dit water dat ze ondersteunt en voedt.

De meeste planten hadden in plaats van bladeren, langwerpige stelen van grilligen vorm, die slechts met bepaalde kleuren versierd waren, namelijk het rozenrood, karmijn, groen, de olijf kleur, het vaal en bruin. Rondom ons groeide en bloeide de grootste verscheidenheid van planten en zoöphyten, waarbij het mij duidelijk werd waarom een geestig natuuronderzoeker eens kon uitroepen: “Zonderlinge tegenstrijdigheid, wonderlijk element, waarin het dierenrijk bloemen voortbrengt, en het plantenrijk geen bloemen heeft!” Tegen één uur gaf de kapitein een teeken om halt te houden.

Ik was er zeer blijde om, en wij strekten ons onder een soort van prieel op den grond uit. Dit oogenblik rust scheen mij heerlijk toe; wij misten slechts het genoegen om met elkander te kunnen praten; maar dit was onmogelijk; ik kwam met mijn grooten koperen helm slechts even tegen dien van Koenraad aan; ik zag de oogen van den braven jongen glinsteren van genoegen, terwijl hij ten teeken van vreugde zich in zijn kap op de dwaaste wijze bewoog. Na vier uur gewandeld te hebben, was ik verwonderd geen ergen honger te gevoelen.

Waardoor deze zonderbare toestand van de maag ontstond, zou ik niet kunnen zeggen; maar daarentegen had ik een onoverkomelijken lust tot slapen, zooals dit met alle duikers het geval is. Mijne oogen sloten zich weldra, en ik viel in een diepen slaap, welken de beweging van het loopen alléén had kunnen beletten. Kapitein Nemo en zijn makker strekten zich ook op den grond uit en gaven ons derhalve het voorbeeld. Hoe lang ik bleef slapen, kan ik niet zeggen; doch toen ik wakker werd, scheen het mij toe, dat de zon naar den gezichteinder neigde.

Kapitein Nemo was reeds opgestaan en ik begon mij uit te rekken, toen eene onverwachte verschijning mij eensklaps overeind joeg. Op eenige schreden afstands keek eene monsterachtige zeespin van een meter hoog mij met hare loensche oogen aan, gereed om zich op mij te werpen.

Hoewel mijn kleed dik genoeg was om mij tegen den beet van dit dier te beveiligen, kon ik eene beweging van afgrijzen niet onderdrukken. Koenraad en de matroos van de Nautilus werden op dat oogenblik wakker. De kapitein wees zijnen makker het afschuwelijke beest, dat door een kolfslag werd geveld, en ik zag het monster de afgrijselijke pooten in vreeselijke stuiptrekkingen wringen. Deze ontmoeting deed mij er op bedacht zijn dat andere, vrij wat verschrikkelijker dieren deze diepte bewoonden, en dat mijn scaphander mij niet altijd tegen hen zou beveiligen.

Ik had er tot op dit oogenblik niet over gedacht, maar besloot op mijne hoede te zijn. Overigens veronderstelde ik, dat deze rust het einde onzer wandeling aanwees, maar ik bedroog mij, en in plaats van naar de Nautilus terug te keeren, vervolgde de kapitein zijn stoutmoedigen tocht. De bodem helde voortdurend, zoodat wij nog grooter diepten bereikten; het zal omstreeks drie uur geweest zijn, toen wij in eene nauwe vallei tusschen twee steile rotswanden op ongeveer 150 meter diepte kwamen.

Beschermd door de voortreffelijkheid onzer kleeding en toestellen, waren wij dus 90 meter dieper afgedaald, dan de natuur tot nog toe den mensch bij zijn onderzoek van de zee had veroorloofd. Ik zeg 150 meter, hoewel ik dit met geen enkel werktuig kan bewijzen; maar ik weet, dat zelfs in het helderste zeewater de zonnestralen niet dieper kunnen doordringen. En juist nu begon hier ondoordringbare duisternis te heerschen. Op geen tien pas afstands konden wij eenig voorwerp onderscheiden; ik liep dus op den tast, toen ik plotseling een vrij scherp wit licht zag schitteren. De kapitein had zijn electriek toestel in werking gebracht; zijn makker volgde zijn voorbeeld, evenals Koenraad en ik; door een schroefje om te draaien, bracht ik de klos met de glazen buis in gemeenschap, en de zee werd door onze vier lantaarns in een omtrek van 25 meter helder verlicht. Kapitein Nemo drong steeds dieper voorwaarts in het sombere woud, waar de plantengroei langzamerhand zeldzamer werd; ik merkte op dat de planten eerder ophielden dan de dieren, en dat, terwijl de bodem bijna geheel zonder plantentooi was, er een groot aantal dieren van allerhande soort door elkander krioelde.

Onder het voortgaan dacht ik dat onze lampen eenige bewoners dier sombere diepten naar ons toe moesten lokken; maar als zij ons al naderden, bleven zij toch op een te grooten afstand om er jacht op te maken.

Verscheiden malen zag ik kapitein Nemo aanleggen, maar telkens liet hij het geweer weder zakken en vervolgde zijne wandeling. Eindelijk omstreeks vier uur waren wij aan het einde van onzen merkwaardigen tocht.

Een muur van schoone rotsen van indrukwekkende gedaante verhief zich voor ons reusachtige blokken graniet waren hier op elkander gestapeld, met vele donkere holen daartusschen, doch nergens was eene plaats te vinden, waar die rotsmuur bestegen kon worden. Het waren de grondvesten van het eiland Crespo; hier was dus land. De kapitein hield plotseling stil; door eene beweging met de hand gebood hij ons hetzelfde te doen en hoe begeerig ik ook was om over of om dien rotswand heen te komen, zoo moest ik toch blijven staan. Hier eindigde het gebied van kapitein Nemo; hij wilde niet verder gaan; deed hij het, dan kwam hij op een gedeelte van den aardbol, dat hij niet meer wilde betreden. Onze terugtocht ving aan; de kapitein stelde zich weder aan ons hoofd, en vervolgde steeds zonder aarzelen zijn weg.

Ik meende op te merken, dat wij niet denzelfden weg volgden als straks om de Nautilus weder te bereiken; deze nieuwe weg, die vrij steil, en daardoor zeer moeielijk was, bracht ons spoediger naar de oppervlakte der zee; evenwel was dit stijgen niet zoo snel, dat de druk van het water daardoor plotseling verminderde, waaruit anders nadeelen voor ons lichaam konden ontstaan, zooals maar al te dikwijls bij duikers het geval is. Het daglicht verscheen weder en werd sterker, doch daar de zon ten ondergang neigde, schitterden de voorwerpen door de straalbreking op nieuw in schoone kleurenpracht. Op tien meter diepte gingen wij midden door een zwerm kleine visschen van allerhande soort, veel talrijker dan de vogels in de lucht, en ook vlugger, doch geen enkel stuk waterwild, dat een schot waard was, had zich nog aan ons voorgedaan, toen ik den kapitein plotseling zijn geweer zag aanleggen en daarmede tusschen de waterplanten een beweegbaar voorwerp volgen.

Het schot ging af, ik hoorde een licht gesis, en als door den bliksem getroffen viel op eenige passen vóor ons een dier neder. Het was een prachtige zeeotter, het eenige viervoetige dier dat bepaald de zee bewoont.

Het dier was anderhalven meter lang, en waarschijnlijk zeer kostbaar; het vel was op den rug kastanjebruin en aan den buik zilverwit; het was eene prachtige huid, welke op de Russische en Chineesche markten zeer gezocht zou zijn geweest; ik schatte die vacht om hare fijnheid en glans ten minste op 2000 frank. Ik bekeek dit zonderlinge zoogdier nauwkeurig; het had een ronden kop, korte oortjes, ronde oogen, witte snorren, zooals van een kat, aan de pooten zwemvliezen en nagels, en een dikken staart. Dit kostbare vleeschvretende dier, waarop de visschers fel jacht maken, wordt hoe langer hoe zeldzamer, en huist thans voornamelijk in de noordelijke streken van den Grooten Oceaan, waar het mogelijk weldra geheel zal uitsterven. De matroos van de Nautilus nam het dier op, hing het over den schouder en wij vervolgden onzen weg.

Gedurende een uur hadden wij eene zandvlakte voor ons; er waren somwijlen hoogten in, die de oppervlakte der zee tot op twee meter naderden.

Dan zag ik boven ons hoofd ons beeld zeer nauwkeurig teruggekaatst doch natuurlijk onderste boven; het was een troepje dat onze bewegingen en gebaren volkomen nabootste, doch het ging met de beenen in de lucht en het hoofd naar beneden voorwaarts. Een ander verschijnsel was, dat ik dikwijls dikke wolken zeer snel over ons heen meende te zien drijven; maar toen ik daar over nadacht, begreep ik, dat die wolken slechts ontstonden door de zware golven, wier met schuim bedekte koppen ik uit elkander zag stuiven.

Zelfs bemerkte ik van tijd tot tijd het snelle voorbijvliegen van groote vogels, welke over het watervlak schoren. Bij die gelegenheid was ik getuige van een der schoonste schoten, welke ooit een jagershart hebben doen kloppen.

Een groote vogel met breede vlucht dreef voor den wind op ons af. De makker van den kapitein legde aan en schoot, toen de vogel nog op eenige meter boven de oppervlakte was; het dier viel getroffen neder dicht bij den behendigen schutter, die zich van zijn buit meester maakte; het was een albatros van de schoonste soort. Onze tocht was door dit voorval niet opgehouden; gedurende twee uur gingen wij over zandvlakten, of weiden van zeegras, waar het loopen moeielijk viel. Om de waarheid te zeggen, ik kon niet meer, toen ik op een halven kilometer afstand een flauw licht in de duisternis zag schemeren. Het was de lantaarn van de Nautilus; binnen twintig minuten moesten wij aan boord zijn, en daar zou ik weder vrij kunnen ademhalen, want het scheen mij toe, dat mijn toestel mij slechts zeer weinig zuurstofhoudende lucht meer toevoerde. Ik rekende evenwel buiten eene ontmoeting, welke onze komst aan boord eenigermate vertraagde. Ik was ongeveer twintig pas achtergebleven, toen ik den kapitein plotseling naar mij zag toekomen.

Met zijne krachtige hand drukte hij mij op den grond, zooals zijn metgezel het Koenraad deed. Eerst wist ik niet wat van dien plotselingen aanval te denken, doch werd gerust gesteld, toen ik zag dat de kapitein naast mij ging liggen en onbeweeglijk bleef. Zoo lagen wij achter een bos zeegras uitgestrekt, toen ik het hoofd eens even ophief, en eene verbazend groote gedaante met veel geplas over ons zag heengaan, welke een lichtglans van zich gaf. Mijn bloed stolde mij in de aderen, want ik had de groote haaien herkend, welke ons bedreigden. Het waren een paar tintoreas, vreeselijke zeemonsters met grooten staart, en een dof en glazig oog, die uit de gaatjes rondom hun bek eene lichtende stof afscheidden. Het zijn monsterachtige lichtvliegen, die een mensch tusschen hunne ijzeren kaken in eens verpletteren! Ik weet niet of Koenraad bezig was ze in eene zekere klasse te ordenen, doch ik bekeek, wat mij aangaat, hun zilverkleurigen buik, hun vreeselijken muil, vol scherpe tanden, minder met een wetenschappelijk doel; en ik deed het eerder als slachtoffer dan als natuuronderzoeker. Gelukkig zien die vraatzuchtige dieren zeer slecht.

Zij zwommen voorbij, zonder ons te zien, waarbij zij met hunne bruinachtige zwemvliezen rakelings over ons heen gingen, zoodat wij als door een wonder aan een gevaar ontsnapten, dat zeker veel erger was dan de ontmoeting met een tijger in het dichtste van het woud. Een half uur daarna bereikten wij, door het electrieke licht van de Nautilus geleid, het vaartuig.

De buitendeur was open gebleven, en de kapitein sloot haar zoodra wij binnen waren; daarna drukte hij op een knop; ik hoorde de pompen in het vaartuig zich in beweging stellen, ik voelde het water rondom mij weg loopen, en binnen weinige oogenblikken was de cel ledig; de binnendeur werd open gedaan en wij traden de kleedkamer binnen. Daar werden wij niet zonder moeite van onze scaphanders bevrijd, en dood af, van vermoeienis en slaap bijna in elkander zakkende, ging ik naar mijne hut nog verbaasd over den wondervollen tocht in de diepten der zee.


17 Een onderzeesch woud

Eindelijk waren wij aan den rand gekomen van het woud, dat zeker een der schoonsten was van het uitgestrekte gebied van kapitein Nemo.

Hij beschouwde het als het zijne, en matigde zich dezelfde rechten daarover aan als de eerste menschen in de eerste tijden na de schepping op alles hadden. Wie zou hem bovendien het bezit van dit onderzeesche gebied betwist hebben? Welk ander zou even stoutmoedig als hij met de bijl in de hand het sombere woud zijn komen ontginnen? Dit woud bestond uit groote boomplanten, en zoodra wij er in waren doorgedrongen, werd mijn blik getroffen door den zonderlingen stand der takken, iets wat ik nog niet had opgemerkt.

Geen van de grassoorten, welke den grond bedekten, geen van de takken, welke uit de struiken te voorschijn groeiden, was bochtig of krom, of strekte zich horizontaal uit.

Alles rees lijnrecht naar het zeeoppervlak; geen sprietjes, geen takjes, zoo dun, of zij waren recht als ijzeren staven en draden. Het zeewier en het riet groeiden lijnrecht naar boven; als ik ze met de hand op zijde duwde, hernamen die planten onmiddellijk haar vorigen stand. Hier scheen het rijk van de rechtstandigheid te zijn. Weldra raakte ik gewoon aan dien zonderlingen stand der gewassen, evenals aan de betrekkelijke duisternis, welke ons omringde.

De grond in het woud was met scherpe blokken bezaaid, welke wij moeielijk konden vermijden. De onderzeesche flora scheen mij hier vrij volledig te zijn en zelfs rijker dan zij het in noordelijke of keerkringsstreken was. Doch gedurende eenige minuten warde ik planten en dieren dooreen; en wie zou zich daarin niet bedrogen hebben, daar de fauna en de flora elkander in die onderzeesche wereld zoo nabij komen. Ik zag dat al die voortbrengselen van het plantenrijk slechts even aan de oppervlakte van den bodem gehecht waren; zonder wortels, bijna niet samenhangend met het harde lichaam dat haar ondersteunt, vragen zij aan zand of steen, aan schelp of hoorn slechts een steunpunt en geen levenskracht; die planten groeien slechts uit zich zelf, en het beginsel van haar bestaan is te vinden in dit water dat ze ondersteunt en voedt.

De meeste planten hadden in plaats van bladeren, langwerpige stelen van grilligen vorm, die slechts met bepaalde kleuren versierd waren, namelijk het rozenrood, karmijn, groen, de olijf kleur, het vaal en bruin. Rondom ons groeide en bloeide de grootste verscheidenheid van planten en zoöphyten, waarbij het mij duidelijk werd waarom een geestig natuuronderzoeker eens kon uitroepen: “Zonderlinge tegenstrijdigheid, wonderlijk element, waarin het dierenrijk bloemen voortbrengt, en het plantenrijk geen bloemen heeft!” Tegen één uur gaf de kapitein een teeken om halt te houden.

Ik was er zeer blijde om, en wij strekten ons onder een soort van prieel op den grond uit. Dit oogenblik rust scheen mij heerlijk toe; wij misten slechts het genoegen om met elkander te kunnen praten; maar dit was onmogelijk; ik kwam met mijn grooten koperen helm slechts even tegen dien van Koenraad aan; ik zag de oogen van den braven jongen glinsteren van genoegen, terwijl hij ten teeken van vreugde zich in zijn kap op de dwaaste wijze bewoog. Na vier uur gewandeld te hebben, was ik verwonderd geen ergen honger te gevoelen.

Waardoor deze zonderbare toestand van de maag ontstond, zou ik niet kunnen zeggen; maar daarentegen had ik een onoverkomelijken lust tot slapen, zooals dit met alle duikers het geval is. Mijne oogen sloten zich weldra, en ik viel in een diepen slaap, welken de beweging van het loopen alléén had kunnen beletten. Kapitein Nemo en zijn makker strekten zich ook op den grond uit en gaven ons derhalve het voorbeeld. Hoe lang ik bleef slapen, kan ik niet zeggen; doch toen ik wakker werd, scheen het mij toe, dat de zon naar den gezichteinder neigde.

Kapitein Nemo was reeds opgestaan en ik begon mij uit te rekken, toen eene onverwachte verschijning mij eensklaps overeind joeg. Op eenige schreden afstands keek eene monsterachtige zeespin van een meter hoog mij met hare loensche oogen aan, gereed om zich op mij te werpen.

Hoewel mijn kleed dik genoeg was om mij tegen den beet van dit dier te beveiligen, kon ik eene beweging van afgrijzen niet onderdrukken. Koenraad en de matroos van de Nautilus werden op dat oogenblik wakker. De kapitein wees zijnen makker het afschuwelijke beest, dat door een kolfslag werd geveld, en ik zag het monster de afgrijselijke pooten in vreeselijke stuiptrekkingen wringen. Deze ontmoeting deed mij er op bedacht zijn dat andere, vrij wat verschrikkelijker dieren deze diepte bewoonden, en dat mijn scaphander mij niet altijd tegen hen zou beveiligen.

Ik had er tot op dit oogenblik niet over gedacht, maar besloot op mijne hoede te zijn. Overigens veronderstelde ik, dat deze rust het einde onzer wandeling aanwees, maar ik bedroog mij, en in plaats van naar de Nautilus terug te keeren, vervolgde de kapitein zijn stoutmoedigen tocht. De bodem helde voortdurend, zoodat wij nog grooter diepten bereikten; het zal omstreeks drie uur geweest zijn, toen wij in eene nauwe vallei tusschen twee steile rotswanden op ongeveer 150 meter diepte kwamen.

Beschermd door de voortreffelijkheid onzer kleeding en toestellen, waren wij dus 90 meter dieper afgedaald, dan de natuur tot nog toe den mensch bij zijn onderzoek van de zee had veroorloofd. Ik zeg 150 meter, hoewel ik dit met geen enkel werktuig kan bewijzen; maar ik weet, dat zelfs in het helderste zeewater de zonnestralen niet dieper kunnen doordringen. En juist nu begon hier ondoordringbare duisternis te heerschen. Op geen tien pas afstands konden wij eenig voorwerp onderscheiden; ik liep dus op den tast, toen ik plotseling een vrij scherp wit licht zag schitteren. De kapitein had zijn electriek toestel in werking gebracht; zijn makker volgde zijn voorbeeld, evenals Koenraad en ik; door een schroefje om te draaien, bracht ik de klos met de glazen buis in gemeenschap, en de zee werd door onze vier lantaarns in een omtrek van 25 meter helder verlicht. Kapitein Nemo drong steeds dieper voorwaarts in het sombere woud, waar de plantengroei langzamerhand zeldzamer werd; ik merkte op dat de planten eerder ophielden dan de dieren, en dat, terwijl de bodem bijna geheel zonder plantentooi was, er een groot aantal dieren van allerhande soort door elkander krioelde.

Onder het voortgaan dacht ik dat onze lampen eenige bewoners dier sombere diepten naar ons toe moesten lokken; maar als zij ons al naderden, bleven zij toch op een te grooten afstand om er jacht op te maken.

Verscheiden malen zag ik kapitein Nemo aanleggen, maar telkens liet hij het geweer weder zakken en vervolgde zijne wandeling. Eindelijk omstreeks vier uur waren wij aan het einde van onzen merkwaardigen tocht.

Een muur van schoone rotsen van indrukwekkende gedaante verhief zich voor ons reusachtige blokken graniet waren hier op elkander gestapeld, met vele donkere holen daartusschen, doch nergens was eene plaats te vinden, waar die rotsmuur bestegen kon worden. Het waren de grondvesten van het eiland Crespo; hier was dus land. De kapitein hield plotseling stil; door eene beweging met de hand gebood hij ons hetzelfde te doen en hoe begeerig ik ook was om over of om dien rotswand heen te komen, zoo moest ik toch blijven staan. Hier eindigde het gebied van kapitein Nemo; hij wilde niet verder gaan; deed hij het, dan kwam hij op een gedeelte van den aardbol, dat hij niet meer wilde betreden. Onze terugtocht ving aan; de kapitein stelde zich weder aan ons hoofd, en vervolgde steeds zonder aarzelen zijn weg.

Ik meende op te merken, dat wij niet denzelfden weg volgden als straks om de Nautilus weder te bereiken; deze nieuwe weg, die vrij steil, en daardoor zeer moeielijk was, bracht ons spoediger naar de oppervlakte der zee; evenwel was dit stijgen niet zoo snel, dat de druk van het water daardoor plotseling verminderde, waaruit anders nadeelen voor ons lichaam konden ontstaan, zooals maar al te dikwijls bij duikers het geval is. Het daglicht verscheen weder en werd sterker, doch daar de zon ten ondergang neigde, schitterden de voorwerpen door de straalbreking op nieuw in schoone kleurenpracht. Op tien meter diepte gingen wij midden door een zwerm kleine visschen van allerhande soort, veel talrijker dan de vogels in de lucht, en ook vlugger, doch geen enkel stuk waterwild, dat een schot waard was, had zich nog aan ons voorgedaan, toen ik den kapitein plotseling zijn geweer zag aanleggen en daarmede tusschen de waterplanten een beweegbaar voorwerp volgen.

Het schot ging af, ik hoorde een licht gesis, en als door den bliksem getroffen viel op eenige passen vóor ons een dier neder. Het was een prachtige zeeotter, het eenige viervoetige dier dat bepaald de zee bewoont.

Het dier was anderhalven meter lang, en waarschijnlijk zeer kostbaar; het vel was op den rug kastanjebruin en aan den buik zilverwit; het was eene prachtige huid, welke op de Russische en Chineesche markten zeer gezocht zou zijn geweest; ik schatte die vacht om hare fijnheid en glans ten minste op 2000 frank. Ik bekeek dit zonderlinge zoogdier nauwkeurig; het had een ronden kop, korte oortjes, ronde oogen, witte snorren, zooals van een kat, aan de pooten zwemvliezen en nagels, en een dikken staart. Dit kostbare vleeschvretende dier, waarop de visschers fel jacht maken, wordt hoe langer hoe zeldzamer, en huist thans voornamelijk in de noordelijke streken van den Grooten Oceaan, waar het mogelijk weldra geheel zal uitsterven. De matroos van de Nautilus nam het dier op, hing het over den schouder en wij vervolgden onzen weg.

Gedurende een uur hadden wij eene zandvlakte voor ons; er waren somwijlen hoogten in, die de oppervlakte der zee tot op twee meter naderden.

Dan zag ik boven ons hoofd ons beeld zeer nauwkeurig teruggekaatst doch natuurlijk onderste boven; het was een troepje dat onze bewegingen en gebaren volkomen nabootste, doch het ging met de beenen in de lucht en het hoofd naar beneden voorwaarts. Een ander verschijnsel was, dat ik dikwijls dikke wolken zeer snel over ons heen meende te zien drijven; maar toen ik daar over nadacht, begreep ik, dat die wolken slechts ontstonden door de zware golven, wier met schuim bedekte koppen ik uit elkander zag stuiven.

Zelfs bemerkte ik van tijd tot tijd het snelle voorbijvliegen van groote vogels, welke over het watervlak schoren. Bij die gelegenheid was ik getuige van een der schoonste schoten, welke ooit een jagershart hebben doen kloppen.

Een groote vogel met breede vlucht dreef voor den wind op ons af. De makker van den kapitein legde aan en schoot, toen de vogel nog op eenige meter boven de oppervlakte was; het dier viel getroffen neder dicht bij den behendigen schutter, die zich van zijn buit meester maakte; het was een albatros van de schoonste soort. Onze tocht was door dit voorval niet opgehouden; gedurende twee uur gingen wij over zandvlakten, of weiden van zeegras, waar het loopen moeielijk viel. Om de waarheid te zeggen, ik kon niet meer, toen ik op een halven kilometer afstand een flauw licht in de duisternis zag schemeren. Het was de lantaarn van de Nautilus; binnen twintig minuten moesten wij aan boord zijn, en daar zou ik weder vrij kunnen ademhalen, want het scheen mij toe, dat mijn toestel mij slechts zeer weinig zuurstofhoudende lucht meer toevoerde. Ik rekende evenwel buiten eene ontmoeting, welke onze komst aan boord eenigermate vertraagde. Ik was ongeveer twintig pas achtergebleven, toen ik den kapitein plotseling naar mij zag toekomen.

Met zijne krachtige hand drukte hij mij op den grond, zooals zijn metgezel het Koenraad deed. Eerst wist ik niet wat van dien plotselingen aanval te denken, doch werd gerust gesteld, toen ik zag dat de kapitein naast mij ging liggen en onbeweeglijk bleef. Zoo lagen wij achter een bos zeegras uitgestrekt, toen ik het hoofd eens even ophief, en eene verbazend groote gedaante met veel geplas over ons zag heengaan, welke een lichtglans van zich gaf. Mijn bloed stolde mij in de aderen, want ik had de groote haaien herkend, welke ons bedreigden. Het waren een paar tintoreas, vreeselijke zeemonsters met grooten staart, en een dof en glazig oog, die uit de gaatjes rondom hun bek eene lichtende stof afscheidden. Het zijn monsterachtige lichtvliegen, die een mensch tusschen hunne ijzeren kaken in eens verpletteren! Ik weet niet of Koenraad bezig was ze in eene zekere klasse te ordenen, doch ik bekeek, wat mij aangaat, hun zilverkleurigen buik, hun vreeselijken muil, vol scherpe tanden, minder met een wetenschappelijk doel; en ik deed het eerder als slachtoffer dan als natuuronderzoeker. Gelukkig zien die vraatzuchtige dieren zeer slecht.

Zij zwommen voorbij, zonder ons te zien, waarbij zij met hunne bruinachtige zwemvliezen rakelings over ons heen gingen, zoodat wij als door een wonder aan een gevaar ontsnapten, dat zeker veel erger was dan de ontmoeting met een tijger in het dichtste van het woud. Een half uur daarna bereikten wij, door het electrieke licht van de Nautilus geleid, het vaartuig.

De buitendeur was open gebleven, en de kapitein sloot haar zoodra wij binnen waren; daarna drukte hij op een knop; ik hoorde de pompen in het vaartuig zich in beweging stellen, ik voelde het water rondom mij weg loopen, en binnen weinige oogenblikken was de cel ledig; de binnendeur werd open gedaan en wij traden de kleedkamer binnen. Daar werden wij niet zonder moeite van onze scaphanders bevrijd, en dood af, van vermoeienis en slaap bijna in elkander zakkende, ging ik naar mijne hut nog verbaasd over den wondervollen tocht in de diepten der zee.