×

Χρησιμοποιούμε cookies για να βελτιώσουμε τη λειτουργία του LingQ. Επισκέπτοντας τον ιστότοπο, συμφωνείς στην cookie policy.


image

Een Coquette Vrouw van Carry van Bruggen, Hoofdstuk 5 - 2

Hoofdstuk 5 - 2

Ze liet zich meenemen, de stoeltjes stonden tegen een palm aan, haast er onder; als ze zich achteruit boog, voelde ze het prikkend kriebelen der bladen in haar haren en haar nek -, dat gaf zoo'n zoet-verdoovend gevoel. En de jongen naast haar vertelde haar nu heél in vertrouwen een wonderlijke geschiedenis van de verbroken verloving van een zijner vrienden. Ze had hem ‘De Kleine Johannes' als verjaargeschenk gegeven en hij had gezegd, dat hij het een suf verhaaltje vond -, of iets van dien aard. En toen had ze het uitgemaakt, niet zoo maar voor de grap, of om hem een lesje te geven -, neen, onherroepelijk verbroken -! Hij-zelf begreep dat niet, kon er niet bij, en nu was hij zoo blij, dat hij Ina had ontmoet, om te vragen hoe zij zoo iets begreep. En Ina maakte zich warm voor het meisje, en antwoordde uitvoerig, om hem te toonen dat ze wat hij zei heel ernstig opvatten wilde, maar ze voelde zelf, dat haar woorden verward klonken, omdat ze er haar volle aandacht niet bij had, omdat ze verstrikt was in de bekoring van het oogenblik, in de verliefde verteedering voor zichzelf, in de verteederde dankbaarheid voor den jongen, die haar zoo bewonderend aankeek en zoo eerbiedig luisterde -, en omdat ze er voortdurend en bewust op uit was hem met haar woorden nog meer bewondering in te boezemen. De tentjes werden inmiddels een na een gesloten, de opgewonden verkoopstertjes drongen samen en roemden op heur buit. ‘Eigenlijk moest ik daar nu ook bij wezen,' glimlachte hij, ‘ik ben namelijk zooveel als de penningmeester.' Maar hij ging niet en Ina boog zich weer zacht achteruit naar de palmbladen en liet die streelend door haar haren gaan. De menschenstroom dreef naar de andere zaal terug, ze zagen het zwijgend aan, Egbert en Ruyssenaers en Charley waren niet meer te zien. Ze wilde nu ook opstaan, maar hij hield haar terug. ‘Toe, laten wij nu hier blijven en nog wat praten. Niet dadelijk tusschen al die menschen.' Ze glimlachte en gaf zich gewonnen en voelde zich een kind dat den schoolmeester is ontsnapt, met diezelfde heimelijke angst en schuldbesef. Ze had zoo graag den jongen volop reden tot zijn voorkeur gegeven, ze wilde hem zoo graag ook beloonen, ze had geestige en bijzondere dingen willen zeggen, maar in haar zenuwachtige onrust vond ze wel heel veel, maar onsamenhangende, onbeteekenende woorden. In de andere zaal - de deuren waren opengebleven - zetten de violen nu zacht de ‘Nachtmuziek' in, een schok voer haar door de ziel, de lach trok weg van haar gezicht, ze sloot de oogen -, een zoete bedroefdheid streek over haar heen, al het andere uit haar wegvagend, tot er niets bleef dan een dorst als naar rust en koel water en zomerboomen ruischend in avondwind -, een eindeloos berouw en een eindeloos verlangen. Ze opende even de oogen en keek naar den jongen en zag dat hij doelloos en leeg rondkeek in de verlaten zaal -, hij was een vreemde, wat moest ze met hem, wat recht had hij op haar vertrouwelijkheid? O, waarom kon ze niet liever alleen zijn? Ze wilde het, ze zou het, ze moest het -, maar mèt dat de violen zwegen, viel alles weer van haar af -, liet haar verward en verlangend en ze ging niet weg, doch bleef en haakte alweer naar zijn bewonderenden blik en naar zijn vleierijen. ‘Nu is het gauw uw beurt,' zei hij, ‘mag ik hier op u blijven wachten?' Ze antwoordde niet dadelijk. Een vluchtig, onbehaaglijk gevoel bekroop haar, dat hij een spelletje met haar dreef -, ze hield zich voor, dat ze naar Egbert moest -, maar ze kon niet de lieflijke harmonie van het oogenblik met wantrouwige, koele afwijzende woorden breken -, ze zwichtte en beloofde. ‘En we soupeeren samen,' drong hij aan. ‘Dat zal niet kunnen, er liggen al kaartjes bij de plaatsen.' ‘Dan verleggen we die kaartjes. Toe -, laat ik dat mogen doen.' Zijn stem klonk nu vroolijk en vol van blijden overmoed, zijn oogen hadden een sterker glans dan tevoren -, opnieuw zwichtte ze. Maar even later, terwijl ze alleen stond en voorlas, steeg haar gevoel weer ver boven het oogenblikkelijk bestaan en haar eigen wezen uit. Ongedacht bewogen door haar eigen verhaal, tot anderen gesproken, zag ze teglijkertijd haar uiterlijke verschijning als weerspiegeld in de oogen der hoorders en voelde een krachtigen drang allen zonder onderscheid in dat ééne oogenblik te behagen om van allen zonder onderscheid in dat ééne oogenblik geliefd te zijn. De jongen van zooeven was vergeten, ook Charley en Egbert en Ruyssenaers, elk afzonderlijk voor allen tezamen. Toen ze geëindigd had, voelde ze zich opnieuw zoo verteederd en harmonisch en zoo zacht verblijd, en ze wilde nu weer naar Egbert, doch niet hij, maar de ander wachtte haar in de verlaten, smalle corridor en liet haar champagne drinken en zei bezorgd, dat haar wangen gloeiden en haar voorhoofd klam was en blies haar zacht over de oogen, zoodat ze wel glimlachen moest in een zachte, duizelzoete vervoering, en fluisterde vleierij over haar uiterlijk, over haar oogopslag en den klank van haar stem. - Ze liepen samen naar het vertrek, waar de tafel al was aangericht voor het souper. Een knecht drentelde daar verveeld en stijf op schildwacht en wilde hen keeren, maar werd overrompeld en Ina keek toe, terwijl hij haar kaartje opnam en naast het zijne legde. Ze voelde zich nu weer beklemd, in een benauwd besef, 't welk al zwaarder ging wegen, dat ze te ver ging. ‘Ik zal u maar eens een heel eind van uw man afzetten' -, schertste hij en Egberts kaartje werd naar nog verder verlegd. Ze voelde het als een geringschattenden hoon, Egbert aangedaan, en haar hart kwam er tegen in opstand, een wanhopig wantrouwen werd ze zich plotseling klaar bewust -, dat hij opzettelijk met ruwen overmoed en geringschatting te ver ging, dat hij niet met een andere vrouw zou durven, wat hij deed met haar. En hoe waren ze toch in eens zoo ver gekomen? ‘Zouden we het kaartje van mevrouw Ruyssenaers niet ook bij de onze leggen?' Ze hield het hem voor in haar hand, maar hij ontnam het haar haastig: ‘O, neen, dat gaat niet, dat zou ze stellig niet goedvinden.' Het brandde haar bitter op de lippen, te vragen ‘waarom zij niet - en ik wel?' - maar het kon niet -, ze kon hier met dien vreemden jongen geen tragisch en zwaarwichtig gesprek beginnen - en ze wist het wel, van zichzelf, het werd dadelijk tragisch en zwaarwichtig bij haar - na alles, dat ze had aanvaard en waarin ze had toegestemd. Ze kon ook nu niet plotseling weigeren met hem aan te zitten. Want met wien dan wèl? Met Egbert, die haar geërgerd, hoonend ontvangen zou? Met Charley en haar man -, ze dorst ze niet onder de oogen komen. Ze was ten slotte, voelde ze ineens, voor het oogenblik alleen veilig bij dien jongen, dien ze nauwelijks kende, aan wiens genade ze zich onbesuisd overgeleverd had. Hun druk en aanhoudend samen praten, hun afzondering, hun verdwijnen, het was al opgemerkt, wel al besproken -, ze voelde het wel, ze kon het niet beletten dat haar oogen tintelden en haar wangen gloeiden. Zoo kwam ze dan aan tafel tusschen een vroolijke bende jongens en meisjesterecht en schaamde zich in den beginne en was stil, omdat Egbert haar zoo donker en verachtend aankeek, omdat Charley, tegenover haar man, een heel eind van haar af, het hoofd schudde, half-verdrietig, half-schertsend en waarschuwend de vinger naar haar ophief. Ze had wel kunnen schreien, zoo diep-vernederd, zoo klein gemaakt ze zich voelde; een oogenblik haatte ze Charley het meest. Toen liet ze zich meesleepen in de opgewonden pret van de jongens om haar heen, maar haar vriend van dien avond dronk te veel - zij zelf dronk niets - en vroeg haar nu niet meer over de boeken die hij had gelezen, maar zei met blinkende oogen loszinnige dingen, die haar verschrikten en waarop ze niet inging, nu eens zwakjeslachend, dan weer fel gekrenkt en het huilen nabij. Ten slotte gaf ze zich gewonnen en deed mee in het liedjes zingen en joelen, gaf rake en brutale antwoorden, die gelach uitlokten, zichzelf al meer verliezend, tot haar stem en haar lach boven die der anderen uitklonken, de andere menschen geërgerd naar haar keken, de menschen, die ze had willen winnen -, de meisjes elkaar aanstieten, terwijl de jongens haar aanvuurden met bravo's, zoodat ze tot tweemaal toe tot stilte moest worden gemaand, omdat ze een spreker stoorde -, achter haar luidheid en haar lach spookten hulpelooze angst en vale verlatenheid in haar om. Toen ze eindelijk opstond en naar Egbert zocht, vond ze hem niet - ze doolde gejaagd de zalen door, die voor den dans werden gereed gemaakt en dorst de oogen niet opslaan in de verbeelding dat elkeen naar haar keek met spottende oogen. ‘Zoek je Egbert? Hij is al weg!' riep Geerte haar toe van het tafeltje af, waar ze zat en geld uittelde. Een troepje jongelieden en meisjes stonden om haar heen. Die keken nu allemaal op, Nesje Waldorp was er ook tusschen, en knikte stroef met een vuurroode kleur. Radeloosheid maakte zich van haar meester, ze haastte zich weg, ze beet zich in de hand om het snikken te smoren. Wat moest ze doen? Zonder een woord, zonder een waarschuwing was hij weggegaan. Ze vergat waar ze was, en toen haar vriend van dien avond bij haar kwam staan en vroeg wat haar scheelde, verloor ze haar zelfbedwang en biechtte snikkend als een kind, dat haar man alleen naar huis was gegaan, waarschijnlijk omdat hij boos op haar was. Ze woonde wel niet ver, en er waren vrienden die haar begeleiden konden, maar... ‘Ga maar met mij mee, hoor!' Ina rilde even onder de verfoeilijke dronken scherts, maar ze zag ineens Charley en Ruyssenaers naar zich toe komen, ook gereed om te gaan, en terwijl ze hun haastig tegemoet ging, zag ze aan den ingang van de deur Egbert staan, bleek, zijn jas over den arm, die haar zocht met de oogen. Ze had de armen wel naar hem kunnen uitstrekken en haar eerste gedachte was er een van vreugde, voor hem, omdat hij haar nu niet weer zag met dien jongen. Ze trachtte hem toe te lachen, terwijl hij naderbij kwam, maar het ging niet, haar lippen trilden en het schreien was opnieuw nabij. Toen hij bij haar was, greep ze zijn hand, maar hij rukte die los -, liet met een korten groet de Ruyssenaers staan en gedwee volgde ze hem naar buiten, zonder de oogen op te slaan.


Hoofdstuk 5 - 2 Chapter 5 - 2 Bölüm 5 - 2

Ze liet zich meenemen, de stoeltjes stonden tegen een palm aan, haast er onder; als ze zich achteruit boog, voelde ze het prikkend kriebelen der bladen in haar haren en haar nek -, dat gaf zoo'n zoet-verdoovend gevoel. En de jongen naast haar vertelde haar nu heél in vertrouwen een wonderlijke geschiedenis van de verbroken verloving van een zijner vrienden. Ze had hem ‘De Kleine Johannes' als verjaargeschenk gegeven en hij had gezegd, dat hij het een suf verhaaltje vond -, of iets van dien aard. En toen had ze het uitgemaakt, niet zoo maar voor de grap, of om hem een lesje te geven -, neen, onherroepelijk verbroken -! Hij-zelf begreep dat niet, kon er niet bij, en nu was hij zoo blij, dat hij Ina had ontmoet, om te vragen hoe zij zoo iets begreep. En Ina maakte zich warm voor het meisje, en antwoordde uitvoerig, om hem te toonen dat ze wat hij zei heel ernstig opvatten wilde, maar ze voelde zelf, dat haar woorden verward klonken, omdat ze er haar volle aandacht niet bij had, omdat ze verstrikt was in de bekoring van het oogenblik, in de verliefde verteedering voor zichzelf, in de verteederde dankbaarheid voor den jongen, die haar zoo bewonderend aankeek en zoo eerbiedig luisterde -, en omdat ze er voortdurend en bewust op uit was hem met haar woorden nog meer bewondering in te boezemen. De tentjes werden inmiddels een na een gesloten, de opgewonden verkoopstertjes drongen samen en roemden op heur buit. ‘Eigenlijk moest ik daar nu ook bij wezen,' glimlachte hij, ‘ik ben namelijk zooveel als de penningmeester.' Maar hij ging niet en Ina boog zich weer zacht achteruit naar de palmbladen en liet die streelend door haar haren gaan. De menschenstroom dreef naar de andere zaal terug, ze zagen het zwijgend aan, Egbert en Ruyssenaers en Charley waren niet meer te zien. Ze wilde nu ook opstaan, maar hij hield haar terug. ‘Toe, laten wij nu hier blijven en nog wat praten. Niet dadelijk tusschen al die menschen.' Ze glimlachte en gaf zich gewonnen en voelde zich een kind dat den schoolmeester is ontsnapt, met diezelfde heimelijke angst en schuldbesef. Ze had zoo graag den jongen volop reden tot zijn voorkeur gegeven, ze wilde hem zoo graag ook beloonen, ze had geestige en bijzondere dingen willen zeggen, maar in haar zenuwachtige onrust vond ze wel heel veel, maar onsamenhangende, onbeteekenende woorden. In de andere zaal - de deuren waren opengebleven - zetten de violen nu zacht de ‘Nachtmuziek' in, een schok voer haar door de ziel, de lach trok weg van haar gezicht, ze sloot de oogen -, een zoete bedroefdheid streek over haar heen, al het andere uit haar wegvagend, tot er niets bleef dan een dorst als naar rust en koel water en zomerboomen ruischend in avondwind -, een eindeloos berouw en een eindeloos verlangen. Ze opende even de oogen en keek naar den jongen en zag dat hij doelloos en leeg rondkeek in de verlaten zaal -, hij was een vreemde, wat moest ze met hem, wat recht had hij op haar vertrouwelijkheid? O, waarom kon ze niet liever alleen zijn? Ze wilde het, ze zou het, ze moest het -, maar mèt dat de violen zwegen, viel alles weer van haar af -, liet haar verward en verlangend en ze ging niet weg, doch bleef en haakte alweer naar zijn bewonderenden blik en naar zijn vleierijen. ‘Nu is het gauw uw beurt,' zei hij, ‘mag ik hier op u blijven wachten?' Ze antwoordde niet dadelijk. Een vluchtig, onbehaaglijk gevoel bekroop haar, dat hij een spelletje met haar dreef -, ze hield zich voor, dat ze naar Egbert moest -, maar ze kon niet de lieflijke harmonie van het oogenblik met wantrouwige, koele afwijzende woorden breken -, ze zwichtte en beloofde. ‘En we soupeeren samen,' drong hij aan. ‘Dat zal niet kunnen, er liggen al kaartjes bij de plaatsen.' ‘Dan verleggen we die kaartjes. Toe -, laat ik dat mogen doen.' Zijn stem klonk nu vroolijk en vol van blijden overmoed, zijn oogen hadden een sterker glans dan tevoren -, opnieuw zwichtte ze. Maar even later, terwijl ze alleen stond en voorlas, steeg haar gevoel weer ver boven het oogenblikkelijk bestaan en haar eigen wezen uit. Ongedacht bewogen door haar eigen verhaal, tot anderen gesproken, zag ze teglijkertijd haar uiterlijke verschijning als weerspiegeld in de oogen der hoorders en voelde een krachtigen drang allen zonder onderscheid in dat ééne oogenblik te behagen om van allen zonder onderscheid in dat ééne oogenblik geliefd te zijn. De jongen van zooeven was vergeten, ook Charley en Egbert en Ruyssenaers, elk afzonderlijk voor allen tezamen. Toen ze geëindigd had, voelde ze zich opnieuw zoo verteederd en harmonisch en zoo zacht verblijd, en ze wilde nu weer naar Egbert, doch niet hij, maar de ander wachtte haar in de verlaten, smalle corridor en liet haar champagne drinken en zei bezorgd, dat haar wangen gloeiden en haar voorhoofd klam was en blies haar zacht over de oogen, zoodat ze wel glimlachen moest in een zachte, duizelzoete vervoering, en fluisterde vleierij over haar uiterlijk, over haar oogopslag en den klank van haar stem. - Ze liepen samen naar het vertrek, waar de tafel al was aangericht voor het souper. Een knecht drentelde daar verveeld en stijf op schildwacht en wilde hen keeren, maar werd overrompeld en Ina keek toe, terwijl hij haar kaartje opnam en naast het zijne legde. Ze voelde zich nu weer beklemd, in een benauwd besef, 't welk al zwaarder ging wegen, dat ze te ver ging. ‘Ik zal u maar eens een heel eind van uw man afzetten' -, schertste hij en Egberts kaartje werd naar nog verder verlegd. Ze voelde het als een geringschattenden hoon, Egbert aangedaan, en haar hart kwam er tegen in opstand, een wanhopig wantrouwen werd ze zich plotseling klaar bewust -, dat hij opzettelijk met ruwen overmoed en geringschatting te ver ging, dat hij niet met een andere vrouw zou durven, wat hij deed met haar. En hoe waren ze toch in eens zoo ver gekomen? ‘Zouden we het kaartje van mevrouw Ruyssenaers niet ook bij de onze leggen?' Ze hield het hem voor in haar hand, maar hij ontnam het haar haastig: ‘O, neen, dat gaat niet, dat zou ze stellig niet goedvinden.' Het brandde haar bitter op de lippen, te vragen ‘waarom zij niet - en ik wel?' - maar het kon niet -, ze kon hier met dien vreemden jongen geen tragisch en zwaarwichtig gesprek beginnen - en ze wist het wel, van zichzelf, het werd dadelijk tragisch en zwaarwichtig bij haar - na alles, dat ze had aanvaard en waarin ze had toegestemd. Ze kon ook nu niet plotseling weigeren met hem aan te zitten. Want met wien dan wèl? Met Egbert, die haar geërgerd, hoonend ontvangen zou? Met Charley en haar man -, ze dorst ze niet onder de oogen komen. Ze was ten slotte, voelde ze ineens, voor het oogenblik alleen veilig bij dien jongen, dien ze nauwelijks kende, aan wiens genade ze zich onbesuisd overgeleverd had. Hun druk en aanhoudend samen praten, hun afzondering, hun verdwijnen, het was al opgemerkt, wel al besproken -, ze voelde het wel, ze kon het niet beletten dat haar oogen tintelden en haar wangen gloeiden. Zoo kwam ze dan aan tafel tusschen een vroolijke bende jongens en meisjesterecht en schaamde zich in den beginne en was stil, omdat Egbert haar zoo donker en verachtend aankeek, omdat Charley, tegenover haar man, een heel eind van haar af, het hoofd schudde, half-verdrietig, half-schertsend en waarschuwend de vinger naar haar ophief. Ze had wel kunnen schreien, zoo diep-vernederd, zoo klein gemaakt ze zich voelde; een oogenblik haatte ze Charley het meest. Toen liet ze zich meesleepen in de opgewonden pret van de jongens om haar heen, maar haar vriend van dien avond dronk te veel - zij zelf dronk niets - en vroeg haar nu niet meer over de boeken die hij had gelezen, maar zei met blinkende oogen loszinnige dingen, die haar verschrikten en waarop ze niet inging, nu eens zwakjeslachend, dan weer fel gekrenkt en het huilen nabij. Ten slotte gaf ze zich gewonnen en deed mee in het liedjes zingen en joelen, gaf rake en brutale antwoorden, die gelach uitlokten, zichzelf al meer verliezend, tot haar stem en haar lach boven die der anderen uitklonken, de andere menschen geërgerd naar haar keken, de menschen, die ze had willen winnen -, de meisjes elkaar aanstieten, terwijl de jongens haar aanvuurden met bravo's, zoodat ze tot tweemaal toe tot stilte moest worden gemaand, omdat ze een spreker stoorde -, achter haar luidheid en haar lach spookten hulpelooze angst en vale verlatenheid in haar om. Toen ze eindelijk opstond en naar Egbert zocht, vond ze hem niet - ze doolde gejaagd de zalen door, die voor den dans werden gereed gemaakt en dorst de oogen niet opslaan in de verbeelding dat elkeen naar haar keek met spottende oogen. ‘Zoek je Egbert? Hij is al weg!' riep Geerte haar toe van het tafeltje af, waar ze zat en geld uittelde. Een troepje jongelieden en meisjes stonden om haar heen. Die keken nu allemaal op, Nesje Waldorp was er ook tusschen, en knikte stroef met een vuurroode kleur. Radeloosheid maakte zich van haar meester, ze haastte zich weg, ze beet zich in de hand om het snikken te smoren. Wat moest ze doen? Zonder een woord, zonder een waarschuwing was hij weggegaan. Ze vergat waar ze was, en toen haar vriend van dien avond bij haar kwam staan en vroeg wat haar scheelde, verloor ze haar zelfbedwang en biechtte snikkend als een kind, dat haar man alleen naar huis was gegaan, waarschijnlijk omdat hij boos op haar was. Ze woonde wel niet ver, en er waren vrienden die haar begeleiden konden, maar... ‘Ga maar met mij mee, hoor!' Ina rilde even onder de verfoeilijke dronken scherts, maar ze zag ineens Charley en Ruyssenaers naar zich toe komen, ook gereed om te gaan, en terwijl ze hun haastig tegemoet ging, zag ze aan den ingang van de deur Egbert staan, bleek, zijn jas over den arm, die haar zocht met de oogen. Ze had de armen wel naar hem kunnen uitstrekken en haar eerste gedachte was er een van vreugde, voor hem, omdat hij haar nu niet weer zag met dien jongen. Ze trachtte hem toe te lachen, terwijl hij naderbij kwam, maar het ging niet, haar lippen trilden en het schreien was opnieuw nabij. Toen hij bij haar was, greep ze zijn hand, maar hij rukte die los -, liet met een korten groet de Ruyssenaers staan en gedwee volgde ze hem naar buiten, zonder de oogen op te slaan.