×

Vi använder kakor för att göra LingQ bättre. Genom att besöka sajten, godkänner du vår cookie policy.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, VIER-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 1

VIER-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 1

Zoo loopt het ten einde, gelijk een oud' wijven sprookje.

Webster.

Toen de eerste oogenblikken van verbazing voorbij waren, vroeg Wilfrid

van Ivanhoe aan den Grootmeester, als kamprechter, of hij zijn plicht

in het gevecht manhaftig en eerlijk gedaan had?

"Manhaftig en eerlijk," antwoordde de Grootmeester; "ik verklaar

het meisje voor vrij en onschuldig!--De wapens en het lijk van den

overleden ridder zijn ter beschikking des overwinnaars."

"Ik wil hem van zijne wapens niet berooven," hernam de ridder van

Ivanhoe; "en zijn lichaam niet aan de schande prijs geven;--hij

heeft vroeger voor de Christenheid gestreden;--Gods arm, en geene

menschenhand heeft hem heden ter neêr geveld. Maar laat zijne

begrafenis stil zijn, gelijk het betaamt voor iemand, die in eene

onrechtvaardige zaak gesneuveld is.--En wat het meisje betreft,--"

Hier werd hij verhinderd voort te gaan door het getrappel van paarden,

welke in zulk een groot aantal en zoo schielijk aankwamen, dat de

grond er onder dreunde; en de Zwarte Ridder joeg in het strijdperk,

gevolgd door een talrijke bende gewapenden en verscheidene ridders,

in volle wapenrusting.

"Ik kom te laat!" zei hij, rondziende. "Ik had Bois-Guilbert voor

mijn eigen deel uitverkoren--Ivanhoe, was het goed gedaan, dat gij

zulk een waagstuk op u naamt, daar gij nog nauwelijks in staat waart

in den zadel te blijven?"

"De hemel," antwoordde Ivanhoe, "heeft dezen trotschen man tot zijn

slachtoffer verkozen, mijn Vorst. Hem moest de eer niet wedervaren,

door uw hand te sterven."

"Vrede zij met hem!" zei Richard ernstig op het lijk starende, "als

het zoo zijn kan:--hij was een dapper ridder, en is ridderlijk in zijn

stalen harnas gestorven. Maar wij moeten geen tijd verspillen.--Bohun,

verricht uw ambt!"

Een ridder uit des Konings gevolg trad voor, en de hand op den schouder

van Albert de Malvoisin leggende zei hij: "Ik neem u in hechtenis,

wegens hoogverraad!"

De Grootmeester had tot hiertoe verbaasd gestaan over de verschijning

van zoo vele krijgslieden. Thans sprak hij: "Wie durft een ridder van

den Tempel van Sion binnen den omtrek van zijn eigene Preceptorij en

in tegenwoordigheid van den Grootmeester, in hechtenis nemen? En op

wiens gezag geschiedt deze stoute beleediging?"

"Ik neem hem in hechtenis," hernam de ridder;--"Ik, Henry Bohun,

Graaf van Essex, Groot-Connetable van Engeland."

"En hij neemt Malvoisin in hechtenis," zei de Koning, zijn vizier

openende, "op bevel van Richard Plantagenet, hier tegenwoordig. Conrad

Mont-Fitchet, het is uw geluk, dat gij niet mijn onderdaan van

geboorte zijt.--Maar wat u betreft, Malvoisin, gij sterft met uw

broeder Philips, eer de wereld een week ouder wordt!"

"Ik verzet mij tegen uw vonnis," zei de Grootmeester.

"Trotsche Tempelier," hervatte de Koning, "dat kunt gij niet;--zie,

de koninklijke standaard van Engeland wappert boven uw torens in

plaats van de banier van uw Tempel!--Wees verstandig, Beaumanoir,

en bied geen nutteloozen tegenstand.--Uwe hand is in den leeuwenmuil!"

"Ik zal te Rome tegen u appelleeren," zei de Grootmeester, "wegens

inbreuk op de rechten en vrijheden van onze Orde."

"Het zij zoo!" hernam de Koning; "maar om uw eigen wil, beschuldig

mij thans niet van overweldiging.--Ontbind uw Kapittel, en vertrek

met uw aanhangers naar de naaste Preceptorij, welke geen tooneel van

verraderlijke samenzwering tegen den Koning van Engeland geworden is,

indien gij een dusdanige vinden kunt.--Of, zoo gij wilt, blijf dan, om

in onze gastvrijheid te deelen, en onze gerechtigheid te aanschouwen."

"Ik een gast in het huis, waar ik bevelen moest?" zei de

Tempelier. "Nooit!--Kapelanen, heft den Psalm aan: _Quare fremuerunt

gentes?_--Ridders, knapen en dienaren van den heiligen Tempel,

bereidt u om de banier van _Beau-Séant_ te volgen!"

De Grootmeester sprak met eene waardigheid, welke zelfs die van

Engelands Koning evenaarde, en zijn verrasten en verschrikten

aanhangers moed inboezemde. Zij verzamelden zich rondom hem, gelijk

de schapen rondom den herdershond, als zij het gehuil van den

wolf hooren. Maar zij vertoonden de vreesachtigheid van de wollige

kudde niet;--hun sombere blikken en houding gaven eene vijandige

gezindheid en bedreigingen te kennen, welke zij niet in woorden durfden

uitdrukken. Zij trokken bijeen, één donkere reeks van speren vormende,

waarin de witte mantels der ridders uitblonken tusschen de sombere

kleeding van hun dienaars, gelijk de lichte randen van een zwarte

wolk. De menigte, welke luide kreten van haat had doen hooren, zweeg

en zag in stilte op de geduchte en ervarene bende, welke zij op een

zoo onbedachtzame wijze getergd had, en week vreesachtig terug.

De Graaf van Essex gaf, toen hij de Tempeliers dus verzameld zag,

zijn paard de sporen, en rende heen en weêr om zijn lieden tegen

een zoo geduchte bende in slagorde te scharen. Richard alleen,

alsof hij het gevaar beminde, hetwelk zijne verschijning uitgelokt

had, reed langzaam voorbij het front der Tempeliers, luid roepende:

"Hoe, mijn heeren! is er onder zoo vele dappere ridders geen één,

die een lans met Richard durft breken?--Heeren van den Tempel! uw

dames moeten erg door de zon verbrand zijn, als zij de splinters van

een gebroken lans niet waard zijn!"

"De broeders van den Tempel," zei de Grootmeester, uit de rij

voorwaarts rijdende, "vechten niet in zulk eene ijdele, onheilige

zaak,--en geen Tempelier zal in mijne tegenwoordigheid een lans tegen

u opheffen, Richard van Engeland. De paus en de Vorsten van Europa

zullen onzen strijd beslissen en beoordeelen, of een Christen-Vorst wel

doet eene zoodanige zaak voor te staan, als gij heden gedaan hebt. Zoo

men ons ongemoeid laat vertrekken, zullen wij niemand aanvallen. Aan

uwe eer vertrouwen wij de wapens en het huisraad van de Orde, welke

wij achterlaten, en uw geweten verantwoorde de ergernis en den hoon,

welke gij heden het Christendom hebt aangedaan!"

Na dit gezegd te hebben en zonder een antwoord af te wachten, gaf

de Grootmeester het teeken tot het vertrek. De trompetten lieten

een wilden marsch, in Oosterschen trant hooren, welke gewoonlijk het

teeken tot den aanval voor de Tempeliers was. Zij veranderden hunne

slagorde in een marsch-kolom, en reden weg, zoo langzaam als hunne

paarden stappen konden, alsof zij toonen wilden, dat het slechts de

wil van hun Grootmeester was en geene vrees voor de tegenover hen

staande macht, die hen dwong om af te trekken.

"Bij het schitterend gelaat van onze Lieve Vrouw," zei Koning Richard,

"het is jammer dat deze Tempeliers niet even goed te vertrouwen,

als zij goed gedisciplineerd en dapper zijn!"

De menigte, die, gelijk een vreesachtige hond met blaffen wacht,

tot het gevreesde voorwerp hem den rug gekeerd heeft, verhief een

flauw vreugdegeschreeuw, toen de achterhoede de plaats verliet.

Gedurende het gedruisch, dat den terugtocht der Tempeliers vergezelde,

zag en hoorde Rebekka niets;--zij lag in de armen van haar ouden

vader, verward en bijna bewusteloos door den plotselingen ommekeer

van haar lot. Maar één woord van Izaäk riep eindelijk haar verwarde

zinnen terug.

"Laat ons gaan, mijne dierbare dochter," zei hij; "mijn herwonnen

schat,--laat ons gaan, om ons aan de voeten van den goeden jongeling

te werpen!"

"Dat niet," antwoordde Rebekka, "o neen,--neen,--neen!--Ik durf op dit

oogenblik niet met hem spreken.--Helaas! ik zou meer zeggen dan--neen,

vader, laten wij dadelijk deze ongelukkige plaats verlaten!"

"Maar, mijne dochter," zei Izaäk, "hem zóó te verlaten, die als een

sterk man met speer en schild is opgetrokken, zijn leven voor niets

achtende, zoo hij u maar uit de gevangenschap redde; en u, de dochter

van een volk, dat vreemd voor hem en de zijnen is!--Dit is een dienst,

die dankbaar moet erkend worden!"

"Hij wordt zeer dankbaar,--zeer ootmoedig erkend,--en zal nog meer

erkend worden;--maar thans niet;--ter liefde van uwe beminde Rachel,

vader,--willig mijn verzoek in,--thans niet!"

"Ja maar," zei Izaäk dringende,--"men zal ons voor ondankbaarder

houden dan de stomme dieren."

"Maar gij ziet, lieve vader, dat Koning Richard tegenwoordig is,

en dat--"

"Het is waar, mijne beste,--mijne verstandige Rebekka! laat ons van

hier gaan;--laat ons van hier gaan!--Hij zal geld noodig hebben,

want hij is pas uit Palestina teruggekeerd, en, gelijk men zegt,

uit de gevangenis;--en zoo hij eenig voorwendsel noodig heeft het te

vorderen, dan kan hij zulks vinden in mijn verkeer met zijn broeder

Jan. Kom, kom, laat ons gaan!"

Nu dreef hij zijne dochter op zijne beurt tot spoed aan, geleidde haar

uit het strijdperk en bracht haar met een wagen, dien hij gereed had,

veilig naar het huis van den Rabbijn Nathan.

De Jodin, wier lot aller belangstelling op dien dag opgewekt had, zou

niet aldus onopgemerkt hebben kunnen vertrekken, zoo niet de aandacht

van het volk op den Zwarten Ridder gevestigd geweest ware. Men verhief

thans luide kreten van: "Lang leve Richard Leeuwenhart! Weg met de

overweldigers! Weg met de Tempeliers!"

"In weerwil van deze schijnbare getrouwheid," zei Ivanhoe tot den Graaf

van Essex, "was het een geluk, dat de Koning de voorzorg gebruikte u

mede te brengen, edele Graaf, en zoo vele van uw getrouwe aanhangers!"

De graaf antwoordde met een glimlach, het hoofd schuddende: "Dappere

Ivanhoe, gij kent onzen heer zoo goed, en echter gelooft gij, dat hij

eene zoo wijze voorzorg zou nemen? Ik trok naar York, daar ik gehoord

had, dat Prins Jan aldaar eene partij verzamelde, toen ik Koning

Richard ontmoette, als een ware dolende ridder hierheen rijdende,

om het lot van den Tempelier en der Jodin met zijn arm alleen te

beslissen. Ik vergezelde hem bijna tegen zijn wil met mijne bende."

"En welke tijdingen zijn er van York, dappere Graaf?" vroeg

Ivanhoe. "Zullen de rebellen ons daar tegenstand bieden?"

"Niet meer dan de December-sneeuw aan de Juli-zon," antwoordde de

Graaf; "zij gaan uit elkander, en niemand anders kwam als koerier om

ons deze tijding te brengen, dan Prins Jan zelf!"

"Die verrader! die ondankbare, onbeschaamde verrader!" riep

Ivanhoe. "Heeft Richard hem niet in de gevangenis laten werpen?"

"O!" hernam de Graaf, "hij heeft hem ontvangen, alsof ze elkander

na eene jachtpartij ontmoet hadden; en op mij en onze gewapenden

wijzende, zei Richard: "Gij ziet, broeder, ik heb eenige vertoornde

mannen bij mij;--gij zult best doen naar onze moeder te gaan, haar

mijne onderdanige groeten over te brengen, en bij haar te blijven

tot de gemoederen bedaard zijn!""

"En dit was alles, wat hij zei?" hervatte Ivanhoe. "Zou men niet

zeggen, dat deze vorst juist door zijne goedertierenheid tot oproer

uitnoodigt?"

"Evenals men zeggen kan," hernam de graaf, "dat hij den dood

uitnoodigt, die een strijd onderneemt met eene gevaarlijke wonde,

welke nog niet geheeld is."

"Ik vergeef u de scherts, graaf," zei Ivanhoe; "bedenk echter, dat

ik slechts mijn eigen leven waagde;--maar Richard de welvaart van

zijn koninkrijk."

"Zij, die geheel zorgeloos zijn omtrent hun eigen welzijn," hernam

de Graaf, "zijn zelden zeer bezorgd om dat van anderen.--Maar laten

wij ons naar het kasteel spoeden, want Richard is van zin, om eenigen

van de mindere deelgenooten der samenzwering te straffen, ofschoon

hij hun aanvoerder vergiffenis geschonken heeft."

Uit het gerechtelijke onderzoek, dat bij deze gelegenheid volgde,

en hetwelk het Wardour Handschrift uitvoerig mededeelt, blijkt,

dat Maurice De Bracy over zee ontsnapte en in dienst van Philips van

Frankrijk ging; terwijl Philips De Malvoisin en zijn broeder Albert,

Preceptor van Templestowe, ter dood gebracht werden, ofschoon Waldemar

Fitzurse, de ziel der samenzwering, met verbanning vrij kwam, en

Prins Jan, om wiens wille alles ondernomen werd, zelfs geen verwijt

van zijn goedaardigen broeder ontving. Niemand betreurde evenwel

het lot der beide Malvoisins, daar ze slechts den dood ondergingen,

welken beiden door allerlei daden van trouweloosheid, wreedheid en

onderdrukking ruimschoots verdiend hadden.

Kort na het tweegevecht, werd Cedric de Sakser aan het Hof van Richard

geroepen, die toen te York vertoefde, ten einde de graafschappen,

welke door zijns broeders eerzucht verontrust waren, weder te

bevredigen. Cedric schudde het hoofd, en zuchtte meer dan eens over

de boodschap;--maar hij weigerde niet te gehoorzamen. Inderdaad

had Richard's terugkomst alle hoop, die hij gekoesterd had om eene

Saksische dynastie in Engeland te herstellen den bodem ingeslagen;

want, welk voordeel ook de Saksers uit een burgeroorlog hadden kunnen

trekken, het was duidelijk, dat niets van belang geschieden kon

tegen het onbetwiste gezag van Richard, die wegens zijne persoonlijke

hoedanigheden en zijn krijgsroem bij het volk bemind was; ofschoon

zijne regeering willekeurig en zorgeloos was,--nu eens te toegevend

en dan weder te nauw aan willekeur grenzende.


VIER-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 1

Zoo loopt het ten einde, gelijk een oud' wijven sprookje.

Webster.

Toen de eerste oogenblikken van verbazing voorbij waren, vroeg Wilfrid

van Ivanhoe aan den Grootmeester, als kamprechter, of hij zijn plicht

in het gevecht manhaftig en eerlijk gedaan had?

"Manhaftig en eerlijk," antwoordde de Grootmeester; "ik verklaar

het meisje voor vrij en onschuldig!--De wapens en het lijk van den

overleden ridder zijn ter beschikking des overwinnaars."

"Ik wil hem van zijne wapens niet berooven," hernam de ridder van

Ivanhoe; "en zijn lichaam niet aan de schande prijs geven;--hij

heeft vroeger voor de Christenheid gestreden;--Gods arm, en geene

menschenhand heeft hem heden ter neêr geveld. Maar laat zijne

begrafenis stil zijn, gelijk het betaamt voor iemand, die in eene

onrechtvaardige zaak gesneuveld is.--En wat het meisje betreft,--"

Hier werd hij verhinderd voort te gaan door het getrappel van paarden,

welke in zulk een groot aantal en zoo schielijk aankwamen, dat de

grond er onder dreunde; en de Zwarte Ridder joeg in het strijdperk,

gevolgd door een talrijke bende gewapenden en verscheidene ridders,

in volle wapenrusting.

"Ik kom te laat!" zei hij, rondziende. "Ik had Bois-Guilbert voor

mijn eigen deel uitverkoren--Ivanhoe, was het goed gedaan, dat gij

zulk een waagstuk op u naamt, daar gij nog nauwelijks in staat waart

in den zadel te blijven?"

"De hemel," antwoordde Ivanhoe, "heeft dezen trotschen man tot zijn

slachtoffer verkozen, mijn Vorst. Hem moest de eer niet wedervaren,

door uw hand te sterven."

"Vrede zij met hem!" zei Richard ernstig op het lijk starende, "als

het zoo zijn kan:--hij was een dapper ridder, en is ridderlijk in zijn

stalen harnas gestorven. Maar wij moeten geen tijd verspillen.--Bohun,

verricht uw ambt!"

Een ridder uit des Konings gevolg trad voor, en de hand op den schouder

van Albert de Malvoisin leggende zei hij: "Ik neem u in hechtenis,

wegens hoogverraad!"

De Grootmeester had tot hiertoe verbaasd gestaan over de verschijning

van zoo vele krijgslieden. Thans sprak hij: "Wie durft een ridder van

den Tempel van Sion binnen den omtrek van zijn eigene Preceptorij en

in tegenwoordigheid van den Grootmeester, in hechtenis nemen? En op

wiens gezag geschiedt deze stoute beleediging?"

"Ik neem hem in hechtenis," hernam de ridder;--"Ik, Henry Bohun,

Graaf van Essex, Groot-Connetable van Engeland."

"En hij neemt Malvoisin in hechtenis," zei de Koning, zijn vizier

openende, "op bevel van Richard Plantagenet, hier tegenwoordig. Conrad

Mont-Fitchet, het is uw geluk, dat gij niet mijn onderdaan van

geboorte zijt.--Maar wat u betreft, Malvoisin, gij sterft met uw

broeder Philips, eer de wereld een week ouder wordt!"

"Ik verzet mij tegen uw vonnis," zei de Grootmeester.

"Trotsche Tempelier," hervatte de Koning, "dat kunt gij niet;--zie,

de koninklijke standaard van Engeland wappert boven uw torens in

plaats van de banier van uw Tempel!--Wees verstandig, Beaumanoir,

en bied geen nutteloozen tegenstand.--Uwe hand is in den leeuwenmuil!"

"Ik zal te Rome tegen u appelleeren," zei de Grootmeester, "wegens

inbreuk op de rechten en vrijheden van onze Orde."

"Het zij zoo!" hernam de Koning; "maar om uw eigen wil, beschuldig

mij thans niet van overweldiging.--Ontbind uw Kapittel, en vertrek

met uw aanhangers naar de naaste Preceptorij, welke geen tooneel van

verraderlijke samenzwering tegen den Koning van Engeland geworden is,

indien gij een dusdanige vinden kunt.--Of, zoo gij wilt, blijf dan, om

in onze gastvrijheid te deelen, en onze gerechtigheid te aanschouwen."

"Ik een gast in het huis, waar ik bevelen moest?" zei de

Tempelier. "Nooit!--Kapelanen, heft den Psalm aan: _Quare fremuerunt

gentes?_--Ridders, knapen en dienaren van den heiligen Tempel,

bereidt u om de banier van _Beau-Séant_ te volgen!"

De Grootmeester sprak met eene waardigheid, welke zelfs die van

Engelands Koning evenaarde, en zijn verrasten en verschrikten

aanhangers moed inboezemde. Zij verzamelden zich rondom hem, gelijk

de schapen rondom den herdershond, als zij het gehuil van den

wolf hooren. Maar zij vertoonden de vreesachtigheid van de wollige

kudde niet;--hun sombere blikken en houding gaven eene vijandige

gezindheid en bedreigingen te kennen, welke zij niet in woorden durfden

uitdrukken. Zij trokken bijeen, één donkere reeks van speren vormende,

waarin de witte mantels der ridders uitblonken tusschen de sombere

kleeding van hun dienaars, gelijk de lichte randen van een zwarte

wolk. De menigte, welke luide kreten van haat had doen hooren, zweeg

en zag in stilte op de geduchte en ervarene bende, welke zij op een

zoo onbedachtzame wijze getergd had, en week vreesachtig terug.

De Graaf van Essex gaf, toen hij de Tempeliers dus verzameld zag,

zijn paard de sporen, en rende heen en weêr om zijn lieden tegen

een zoo geduchte bende in slagorde te scharen. Richard alleen,

alsof hij het gevaar beminde, hetwelk zijne verschijning uitgelokt

had, reed langzaam voorbij het front der Tempeliers, luid roepende:

"Hoe, mijn heeren! is er onder zoo vele dappere ridders geen één,

die een lans met Richard durft breken?--Heeren van den Tempel! uw

dames moeten erg door de zon verbrand zijn, als zij de splinters van

een gebroken lans niet waard zijn!"

"De broeders van den Tempel," zei de Grootmeester, uit de rij

voorwaarts rijdende, "vechten niet in zulk eene ijdele, onheilige

zaak,--en geen Tempelier zal in mijne tegenwoordigheid een lans tegen

u opheffen, Richard van Engeland. De paus en de Vorsten van Europa

zullen onzen strijd beslissen en beoordeelen, of een Christen-Vorst wel

doet eene zoodanige zaak voor te staan, als gij heden gedaan hebt. Zoo

men ons ongemoeid laat vertrekken, zullen wij niemand aanvallen. Aan

uwe eer vertrouwen wij de wapens en het huisraad van de Orde, welke

wij achterlaten, en uw geweten verantwoorde de ergernis en den hoon,

welke gij heden het Christendom hebt aangedaan!"

Na dit gezegd te hebben en zonder een antwoord af te wachten, gaf

de Grootmeester het teeken tot het vertrek. De trompetten lieten

een wilden marsch, in Oosterschen trant hooren, welke gewoonlijk het

teeken tot den aanval voor de Tempeliers was. Zij veranderden hunne

slagorde in een marsch-kolom, en reden weg, zoo langzaam als hunne

paarden stappen konden, alsof zij toonen wilden, dat het slechts de

wil van hun Grootmeester was en geene vrees voor de tegenover hen

staande macht, die hen dwong om af te trekken.

"Bij het schitterend gelaat van onze Lieve Vrouw," zei Koning Richard,

"het is jammer dat deze Tempeliers niet even goed te vertrouwen,

als zij goed gedisciplineerd en dapper zijn!"

De menigte, die, gelijk een vreesachtige hond met blaffen wacht,

tot het gevreesde voorwerp hem den rug gekeerd heeft, verhief een

flauw vreugdegeschreeuw, toen de achterhoede de plaats verliet.

Gedurende het gedruisch, dat den terugtocht der Tempeliers vergezelde,

zag en hoorde Rebekka niets;--zij lag in de armen van haar ouden

vader, verward en bijna bewusteloos door den plotselingen ommekeer

van haar lot. Maar één woord van Izaäk riep eindelijk haar verwarde

zinnen terug.

"Laat ons gaan, mijne dierbare dochter," zei hij; "mijn herwonnen

schat,--laat ons gaan, om ons aan de voeten van den goeden jongeling

te werpen!"

"Dat niet," antwoordde Rebekka, "o neen,--neen,--neen!--Ik durf op dit

oogenblik niet met hem spreken.--Helaas! ik zou meer zeggen dan--neen,

vader, laten wij dadelijk deze ongelukkige plaats verlaten!"

"Maar, mijne dochter," zei Izaäk, "hem zóó te verlaten, die als een

sterk man met speer en schild is opgetrokken, zijn leven voor niets

achtende, zoo hij u maar uit de gevangenschap redde; en u, de dochter

van een volk, dat vreemd voor hem en de zijnen is!--Dit is een dienst,

die dankbaar moet erkend worden!"

"Hij wordt zeer dankbaar,--zeer ootmoedig erkend,--en zal nog meer

erkend worden;--maar thans niet;--ter liefde van uwe beminde Rachel,

vader,--willig mijn verzoek in,--thans niet!"

"Ja maar," zei Izaäk dringende,--"men zal ons voor ondankbaarder

houden dan de stomme dieren."

"Maar gij ziet, lieve vader, dat Koning Richard tegenwoordig is,

en dat--"

"Het is waar, mijne beste,--mijne verstandige Rebekka! laat ons van

hier gaan;--laat ons van hier gaan!--Hij zal geld noodig hebben,

want hij is pas uit Palestina teruggekeerd, en, gelijk men zegt,

uit de gevangenis;--en zoo hij eenig voorwendsel noodig heeft het te

vorderen, dan kan hij zulks vinden in mijn verkeer met zijn broeder

Jan. Kom, kom, laat ons gaan!"

Nu dreef hij zijne dochter op zijne beurt tot spoed aan, geleidde haar

uit het strijdperk en bracht haar met een wagen, dien hij gereed had,

veilig naar het huis van den Rabbijn Nathan.

De Jodin, wier lot aller belangstelling op dien dag opgewekt had, zou

niet aldus onopgemerkt hebben kunnen vertrekken, zoo niet de aandacht

van het volk op den Zwarten Ridder gevestigd geweest ware. Men verhief

thans luide kreten van: "Lang leve Richard Leeuwenhart! Weg met de

overweldigers! Weg met de Tempeliers!"

"In weerwil van deze schijnbare getrouwheid," zei Ivanhoe tot den Graaf

van Essex, "was het een geluk, dat de Koning de voorzorg gebruikte u

mede te brengen, edele Graaf, en zoo vele van uw getrouwe aanhangers!"

De graaf antwoordde met een glimlach, het hoofd schuddende: "Dappere

Ivanhoe, gij kent onzen heer zoo goed, en echter gelooft gij, dat hij

eene zoo wijze voorzorg zou nemen? Ik trok naar York, daar ik gehoord

had, dat Prins Jan aldaar eene partij verzamelde, toen ik Koning

Richard ontmoette, als een ware dolende ridder hierheen rijdende,

om het lot van den Tempelier en der Jodin met zijn arm alleen te

beslissen. Ik vergezelde hem bijna tegen zijn wil met mijne bende."

"En welke tijdingen zijn er van York, dappere Graaf?" vroeg

Ivanhoe. "Zullen de rebellen ons daar tegenstand bieden?"

"Niet meer dan de December-sneeuw aan de Juli-zon," antwoordde de

Graaf; "zij gaan uit elkander, en niemand anders kwam als koerier om

ons deze tijding te brengen, dan Prins Jan zelf!"

"Die verrader! die ondankbare, onbeschaamde verrader!" riep

Ivanhoe. "Heeft Richard hem niet in de gevangenis laten werpen?"

"O!" hernam de Graaf, "hij heeft hem ontvangen, alsof ze elkander

na eene jachtpartij ontmoet hadden; en op mij en onze gewapenden

wijzende, zei Richard: "Gij ziet, broeder, ik heb eenige vertoornde

mannen bij mij;--gij zult best doen naar onze moeder te gaan, haar

mijne onderdanige groeten over te brengen, en bij haar te blijven

tot de gemoederen bedaard zijn!""

"En dit was alles, wat hij zei?" hervatte Ivanhoe. "Zou men niet

zeggen, dat deze vorst juist door zijne goedertierenheid tot oproer

uitnoodigt?"

"Evenals men zeggen kan," hernam de graaf, "dat hij den dood

uitnoodigt, die een strijd onderneemt met eene gevaarlijke wonde,

welke nog niet geheeld is."

"Ik vergeef u de scherts, graaf," zei Ivanhoe; "bedenk echter, dat

ik slechts mijn eigen leven waagde;--maar Richard de welvaart van

zijn koninkrijk."

"Zij, die geheel zorgeloos zijn omtrent hun eigen welzijn," hernam

de Graaf, "zijn zelden zeer bezorgd om dat van anderen.--Maar laten

wij ons naar het kasteel spoeden, want Richard is van zin, om eenigen

van de mindere deelgenooten der samenzwering te straffen, ofschoon

hij hun aanvoerder vergiffenis geschonken heeft."

Uit het gerechtelijke onderzoek, dat bij deze gelegenheid volgde,

en hetwelk het Wardour Handschrift uitvoerig mededeelt, blijkt,

dat Maurice De Bracy over zee ontsnapte en in dienst van Philips van

Frankrijk ging; terwijl Philips De Malvoisin en zijn broeder Albert,

Preceptor van Templestowe, ter dood gebracht werden, ofschoon Waldemar

Fitzurse, de ziel der samenzwering, met verbanning vrij kwam, en

Prins Jan, om wiens wille alles ondernomen werd, zelfs geen verwijt

van zijn goedaardigen broeder ontving. Niemand betreurde evenwel

het lot der beide Malvoisins, daar ze slechts den dood ondergingen,

welken beiden door allerlei daden van trouweloosheid, wreedheid en

onderdrukking ruimschoots verdiend hadden.

Kort na het tweegevecht, werd Cedric de Sakser aan het Hof van Richard

geroepen, die toen te York vertoefde, ten einde de graafschappen,

welke door zijns broeders eerzucht verontrust waren, weder te

bevredigen. Cedric schudde het hoofd, en zuchtte meer dan eens over

de boodschap;--maar hij weigerde niet te gehoorzamen. Inderdaad

had Richard's terugkomst alle hoop, die hij gekoesterd had om eene

Saksische dynastie in Engeland te herstellen den bodem ingeslagen;

want, welk voordeel ook de Saksers uit een burgeroorlog hadden kunnen

trekken, het was duidelijk, dat niets van belang geschieden kon

tegen het onbetwiste gezag van Richard, die wegens zijne persoonlijke

hoedanigheden en zijn krijgsroem bij het volk bemind was; ofschoon

zijne regeering willekeurig en zorgeloos was,--nu eens te toegevend

en dan weder te nauw aan willekeur grenzende.