×

Vi använder kakor för att göra LingQ bättre. Genom att besöka sajten, godkänner du vår cookie policy.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, TWEE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

TWEE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

Intusschen hoorde men een verschrikkelijk gedruisch beneden

in het huis, daar eenigen schreeuwden: "Vat de verraderlijke

monniken!" anderen: "Werpt hen in de gevangenis!" en weêr anderen:

"Smijt hen van de hoogste bolwerken af!"

"In Gods naam!" zei Cedric, zich tot den gewaanden geest van

zijn overleden vriend wendende, "indien gij een sterveling zijt,

spreek!--indien gij een geest van een afgestorvene zijt, zeg dan,

waarom gij ons weder bezoekt, of wat ik doen kan, om uwe ziel tot

rust te brengen.--Levend of dood, edele Athelstane, spreek tot Cedric!"

"Dat zal ik," antwoordde de verschijning zeer bedaard, "zoodra ik adem

geschept heb, en gij mij den tijd geeft.--Levend, zeidet gij?--Ik leef

zoo goed als een mensch leven kan, die van brood en water geleefd

heeft gedurende drie dagen, welke mij drie eeuwen toeschijnen.--Ja,

brood en water, vader Cedric! Bij den hemel en alle heiligen! er is

in drie volle dagen geen beter voedsel over mijn lippen gekomen, en

het is door Gods voorzienigheid, dat ik thans hier ben, om u zulks

te verhalen!"

"Hoe, edele Athelstane?" zei de Zwarte Ridder; "ik heb zelf gezien,

dat gij door den trotschen Tempelier ter neêr geveld werdt bij de

bestorming van Torquilstone, en zooals ik dacht, en Wamba verhaalde,

was uw schedel tot aan de tanden toe door gekloofd!"

"Gij hebt zulks ten onrechte geloofd, heer ridder," antwoordde

Athelstane; "en Wamba heeft gelogen. Mijne tanden zijn in een goeden

staat, zooals ik dadelijk bij het avondeten toonen zal.--Dit heb

ik evenwel den Tempelier niet te danken, daar zijn zwaard in zijn

hand draaide, en de scherpte afgewend werd door mijne strijdknots,

waarmede ik zijn slag wilde weren, zoodat hij mij met de platte kling

trof; had ik mijn stalen helm op gehad, dan zou ik het niet gevoeld,

en hem op mijn beurt een slag gegeven hebben, die hem den terugtocht

zou gespaard hebben. Maar zóó viel ik, wel is waar bedwelmd, maar

ongekwetst ter neer. Van beiden zijden werden er anderen neêrgehouwen

en op mij neêrgeworpen, zoodat ik mijn zinnen niet herkreeg, voordat

ik mij in eene doodkist bevond, die gelukkig open was, en geplaatst

voor het altaar in de St. Edmunds kerk. Ik niesde meermalen, zuchtte,

ontwaakte, en wilde opstaan, toen de Sacristijn en de Abt vol schrik

op het gedruisch kwamen aanloopen, verbaasd, onzeker, en geheel niet

tevreden, den man levend te vinden, wiens erfgenamen zij zich hadden

voorgenomen te worden. Ik vroeg om wijn;--men gaf mij wat; maar die

moet ter deeg toebereid geweest zijn, want ik sliep nog vaster dan

te voren, en ontwaakte gedurende verscheidene uren niet. Ik vond

mijn armen met windsels omwonden,--mijn voeten zoo vast gebonden,

dat mijn enkels mij bij de gedachte daaraan nog zeer doen;--de plaats

was geheel duister, naar ik geloof de _oubliette_ van hun vervloekt

klooster,--en uit de doffe, stikkende lucht begreep ik, dat men ze

ook tot begraafplaats gebruikte. Er kwamen zonderlinge gedachten bij

mij op over hetgeen er met mij gebeurd was, toen de deur van mijn

kerker kraakte, en twee schurken van monniken binnentraden. Zij

wilden mij overreden dat ik in het vagevuur was, maar ik kende al

te wel de kuchende, kortademige stem van den Pater Abt.--Heilige

Jeremias! hoe verschilde ze van den toon, waarop hij gewoon was mij

om een stuk gebraad te vragen!--de hond heeft wel eens van Kerstdag

tot Driekoningen met mij gezwelgd."

"Geduld, edele Athelstane," zei de Koning, "schep adem,--vertel uwe

geschiedenis op uw gemak;--waarachtig zulk een verhaal is even aardig

om aan te hooren als een roman!"

"Neen, bij het kruis van Bromholme, het was geen roman!--een

gerstebrood en een kruik water,--dat hebben ze mij gegeven, die

schurken, welken mijn vader en ik zelf verrijkt hebben, toen hun

voornaamste inkomsten nog bestonden uit de stukken spek en schepels

koren, welke ze aan arme slaven en lijfeigenen voor hun gebeden

afnamen,--dat slecht, ondankbaar addergebroedsel!--gerstebrood en

slootwater voor zulk een beschermer als ik geweest ben! Ik zal hen

met nest en al verbranden, al word ik ook in den ban gedaan!"

"Maar in den naam der Heilige Maagd, edele Athelstane," zei Cedric,

de hand van zijn vriend grijpende, "hoe zijt gij aan dit dreigend

gevaar ontsnapt?--Werden hun harten vermurwd?"

"Hun harten vermurwd!" herhaalde Athelstane.--"Smelten rotsen voor

de zon! Ik zou er nog geweest zijn, had niet eenig gedruisch, dat,

zooals ik thans begrijp, hun optocht was naar mijn lijkmaal, terwijl

ze zeer wel wisten, hoe en waar ik levend begraven was, den zwerm

uit den korf gelokt. Ik hoorde hen hunne lijkpsalmen brommen, in het

geheel niet denkende dat die voor het welzijn van mijne ziel gezongen

werden door hen, die mijn lichaam op deze wijze uithongerden. Ze gingen

intusschen weg, en ik wachtte lang naar voedsel,--en geen wonder, want

de jichtige Sacristijn had al te veel met zijn eigen maaltijd te doen,

om aan den mijne te denken. Eindelijk kwam hij met wankelende schreden

en een sterken geur van wijn en specerijen bij zich, naar beneden. De

goede kost had zijn hart verzacht, want hij liet mij een brok pastei

en een flesch wijn inplaats van mijn vorig voedsel. Ik at, dronk en

gevoelde mij versterkt; waarop, tot overmaat van geluk, de Sacristijn,

die te beneveld was om zijn ambt van sluiter goed waar te nemen, de

deur bij het slot langs sloot, zoodat ze in plaats van toe te zijn,

aan stond. Het licht, de spijs, de wijn wekten mijn geestvermogens

op. De ring, waaraan mijn ketenen bevestigd waren, was meer verroest,

dan ik, of de schurkachtige Abt, vermoed hadden. Het ijzer zelf kon

de vochtigheid van dien helschen kerker niet wederstaan!"

"Schep adem, edele Athelstane," zei Richard, "en gebruik eenige

verversching, eer ge zulk een verschrikkelijk verhaal vervolgt."

"Gebruiken!" hervatte Athelstane. "Ik heb heden reeds vijf maal

wat gebruikt,--en echter zou een stukje van die malsche ham mij wel

toelachen, en ik bid u, edele heeren, mij met een beker wijn bescheid

te doen!"

De gasten, ofschoon nog stom van verbazing, deden evenwel hun uit

het graf verrezen gastheer bescheid, die daarop met zijn verhaal

voortging. Hij had inderdaad thans veel meer toehoorders dan toen hij

begon; want, nadat Edith eenige noodzakelijke bevelen gegeven had,

om de zaken in het kasteel in orde te brengen, was ze den verrezene

naar het vertrek der vreemdelingen gevolgd, vergezeld door zoo vele

gasten, mannen en vrouwen, als in de kleine kamer dringen konden;

terwijl anderen op de trap stonden, een onvolkomen verhaal van de

zaak opvingen, en het nog onnauwkeuriger aan diegenen welke beneden

waren, overbrachten, die het alweder onder het buitenstaande volk

verspreidden, op een wijze, die geheel niet met de ware toedracht

der zaak overeenkwam. Intusschen vervolgde Athelstane de geschiedenis

van zijn ontvluchting.

"Toen ik zag, dat ik van den ring losgeraakt was, sleepte ik mij

de trap op, zoo goed als een man, die met ketenen beladen en door

het vasten uitgeput is, kon; en na lang rondgetast te hebben, werd

ik eindelijk door een vroolijk lied naar de kamer gelokt, waar de

waardige Sacristijn, met verlof, een duivelsmis vierde met een grooten,

zwaarhoofdigen en breedgeschouderden kloosterbroeder, die er eerder

als een dief, dan als een geestelijke uitzag. Ik overviel hen en mijn

doodskleederen, zoowel als de klank van mijn ketenen, deed mij meer

op een bewoner van de andere dan van deze wereld gelijken.

"Beiden stonden verstomd; maar toen ik den Sacristijn met mijn vuist

ter neêr wierp, sloeg de andere kerel, zijn drinkgezel, met een zware

knots naar mij."

"Dat moet broeder Tuck zijn, bij alles, wat kostelijk is!" zei Richard,

Ivanhoe aanziende.

"Het mag de duivel zijn!" zei Athelstane. "Tot mijn geluk miste hij

zijn doel, en toen ik op hem aankwam om handgemeen met hem te worden,

zette hij het op een loopen. Ik liet niet na mij van de ketens te

bevrijden, door middel van den sleutel, welke onder anderen in den

gordel van den Sacristijn hing, en de gedachte kwam bij mij op, om den

schurk met den bundel sleutels de hersens in te slaan; maar het stuk

pastei en de flesch wijn, welke de schelm mij in mijn gevangenschap

gebracht had, verteederden mijn hart; dus liet ik hem na eenige

welgemeende schoppen, op den grond liggen, stak wat gebraden vleesch en

een lederen wijnzak, waarmede de twee eerwaarde broeders bezig waren,

op, ging naar den stal, en vond op een afgezonderde plaats mijn eigen

best telpaard, dat zonder twijfel voor het bijzonder gebruik van den

Abt ter zijde gezet was. Zoodoende kwam ik hierheen met allen spoed,

terwijl mannen en vrouwen voor mij vluchtten, overal waar ik kwam, mij

voor een spook houdende, te meer, dat ik de lijkkap over mijn gezicht

getrokken had, om niet herkend te worden. Ik zou in mijn eigen kasteel

niet toegelaten zijn, zoo men niet gemeend had, dat ik de bediende van

een goochelaar was, die de lieden op het slotplein zeer verlustigt,

als men in overweging neemt, dat ze vergaderd zijn om de begrafenis

van hun heer te vieren. Zooals ik zei, de voorsnijder dacht, dat ik

zoo gekleed was, om een rol in de maskerade te spelen, en dus werd

ik binnengelaten, ontdekte mij slechts aan mijne moeder en at een

hartig brokje, voordat ik u, mijn edelen vriend, opzocht."

"En ge hebt mij gevonden," zei Cedric, "gereed om onze dappere

voornemens voor eer en vrijheid weêr op te vatten. Ik zeg u, nooit

zal er een zoo gunstige morgen als de eerstvolgende voor de bevrijding

van den edelen Saksischen stam aanbreken!"

"Spreek mij niet van iemand te bevrijden," zei Athelstane; "het is

goed, dat ik zelf bevrijd ben. Ik heb meer lust om dien schelmschen

Abt te straffen. Hij zal van de muren van dit kasteel van Coningsburgh

hangen, in zijn priesterlijk gewaad, en als de trap te nauw is voor

zijn dik lichaam, dan zal ik hem van buiten laten ophijschen."

"Maar mijn zoon", zei Edith, "denk aan zijn heilig ambt!"

"Denk aan mijn driedaagsche vasten!" hernam Athelstane; "ik wil

hun bloed hebben, tot den laatsten man toe! Front-de-Boeuf werd om

veel geringere zaken levend verbrand; want hij hield toch eene goede

tafel voor zijne gevangenen, en deed slechts te veel knoflook in zijn

laatste soep. Maar deze schijnheilige, ondankbare slaven, die vleiers,

die zich zoo dikwijls zelven aan mijne tafel genoodigd hebben, die

mij soep, noch knoflook, noch iets anders gaven, zij zullen sterven,

bij de ziel van Hengist!"

"Maar de Paus, edele vriend!" zei Cedric.

"Maar de duivel, edele vriend!" antwoordde Athelstane; "ze zullen

sterven! Geen woord meer! Al waren ze de beste monniken op aarde,

dan zou de wereld toch nog wel zonder hen bestaan kunnen!"

"Schaam u, edele Athelstane," hervatte Cedric; "vergeet zulke

ellendelingen in de roemrijke loopbaan, welke vóór u ligt. Zeg dezen

Normandischen Prins Richard van Anjou, dat, hoe dapper hij ook zij,

hij den troon van Alfred niet onbetwist zal bezitten, zoo lang een

mannelijke afstammeling van den Heiligen Belijder leeft, om hem zijn

rechten te betwisten."

"Hoe!" zei Athelstane, "is dit de edele Koning Richard?"

"Het is Richard Plantagenet zelf," antwoordde Cedric; "evenwel

behoef ik u niet te herinneren, dat, daar hij als een vrijwillige

gast hierheen is gekomen, hij beleedigd noch gevangen gehouden mag

worden;--ge kent uw plicht als gastheer jegens hem!"

"Ja, op mijn woord!" zei Athelstane; "en mijn plicht als onderdaan

bovendien; want hier zweer ik hem trouw, met hart en ziel!"

"Mijn zoon," zei Edith, "denk aan uwe koninklijke rechten!"

"Denk aan de bevrijding van Engeland, ontaarde vorst!" riep Cedric.

"Moeder en vriend," hervatte Athelstane, "houdt op met uwe

verwijten;--brood en water en een kerker zijn wonderbaarlijke

geneesmiddelen tegen de eerzucht, en ik ben wijzer uit het graf

opgestaan, dan ik er in nedergedaald ben. De helft van die ijdele

gekheden werden mij door dien ellendigen Abt Wolfram in het oor

geblazen, en ge kunt thans zelf oordeelen, of hij een raadsman is,

dien men vertrouwen kan. Sedert die plannen in werking gebracht

zijn, heb ik niets gekend dan overhaaste reizen, slechte vertering,

slagen, stooten en gevangenis; en buitendien kunnen ze slechts met het

vermoorden van eenige duizenden onschuldige menschen eindigen. Ik zeg

u, dat ik koning op mijn eigene goederen zijn wil en nergens anders,

en mijn eerste daad van heerschappij zal zijn den Abt op te hangen!"

"En mijn pupil Rowena?" zei Cedric;--"ik vertrouw toch, dat gij niet

voornemens zijt haar te verlaten?"

"Vader Cedric," hernam Athelstane, "wees redelijk. Jonkvrouw Rowena

geeft niet om mij;--zij houdt meer van den pink van den handschoen

van mijn neef Wilfrid dan van mijn geheelen persoon. Daar staat zij om

het zelve te bekennen.--Neen, bloos niet, nicht; het is geene schande

een ridder van het hof meer te beminnen, dan een landedelman;--en

lach ook niet, Rowena, want doodskleederen en een afgevallen gezicht

zijn, God weet het, geen onderwerp om er over te lachen! Maar als

gij volstrekt lachen wilt, dan zal ik een betere aanleiding voor u

vinden.--Geef mij uwe hand, of liever leen ze mij, want ik vraag ze u

slechts als vriend. Hier, neef Wilfrid van Ivanhoe, ten uwen voordeele

ontzeg ik en zweer ik af--Wel! Bij St. Dunstan, onze neef Wilfrid is

verdwenen!--En toch, zoo mijne oogen niet nog verblind zijn door het

vasten, dan heb ik hem toch daareven hier zien staan!"

Allen keken thans rond en vroegen naar Ivanhoe; maar hij was

verdwenen. Men vernam eindelijk, dat een Jood naar hem gevraagd had,

en dat hij, na een kort gesprek met dezen, Gurth om zijne wapenrusting

geroepen en het kasteel verlaten had.

"Schoone nicht," zei Athelstane tegen Rowena, "kon ik denken, dat

deze, plotselinge verdwijning van Ivanhoe door eenige andere dan de

gewichtigste redenen veroorzaakt ware, dan zou ik zelf--"

Maar hij had nauwelijks haar hand laten varen, toen hij bemerkte,

dat Ivanhoe verdwenen was, of Rowena, die zich in de uiterste

verlegenheid bevond, had de eerste gelegenheid gebruikt om uit het

vertrek te ontsnappen.

"Waarachtig!" zei Athelstane, "de vrouwen zijn onder alle dieren het

minst te vertrouwen, behalve monniken en abten. Ik wil een ketter

zijn, als ik geen dank van haar verwachtte, en misschien nog wel een

kus. Deze vervloekte grafkleederen zijn zeker behekst, want iedereen

ontvlucht mij. Tot u wend ik mij, edele Koning Richard, met de gelofte

van getrouwheid, welke ik, als een getrouw onderdaan--"

Maar Koning Richard was ook heengegaan en niemand wist

waarheen. Eindelijk hoorde men, dat hij naar het slotplein gevlogen

was, den Jood, die met Ivanhoe gesproken had, bij zich had laten

komen, en dat hij, na een kort gesprek met hem, driftig om zijn paard

geroepen, zich er op geworpen, den Jood gedwongen had een ander te

bestijgen, en met zooveel haast voortgereden was, dat, zooals Wamba

zei, het leven van den ouden Jood geen duit waard was.

"Bij mijn ziel!" riep Athelstane, "het is zeker, dat Zernebock

gedurende mijne afwezigheid mijn kasteel betooverd heeft! Ik keer in

mijn lijkgewaad terug, als uit het graf opgestaan, en ieder, met wien

ik spreek, verdwijnt, zoodra hij mijn stem hoort!--Maar het baat niet

er over te praten! Komt, vrienden, gij, die nog overgebleven zijt,

volgt mij naar de eetzaal, eer er nog meer van ons verdwijnen.--Die

zaal is, vertrouw ik, nog al tamelijk wel bezet, gelijk bij de

lijkplechtigheid van een oud-Saksischen edelman betaamt; en zoo wij nog

langer dralen, wie weet of de duivel niet met het avondeten wegvliegt!"


TWEE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

Intusschen hoorde men een verschrikkelijk gedruisch beneden

in het huis, daar eenigen schreeuwden: "Vat de verraderlijke

monniken!" anderen: "Werpt hen in de gevangenis!" en weêr anderen:

"Smijt hen van de hoogste bolwerken af!"

"In Gods naam!" zei Cedric, zich tot den gewaanden geest van

zijn overleden vriend wendende, "indien gij een sterveling zijt,

spreek!--indien gij een geest van een afgestorvene zijt, zeg dan,

waarom gij ons weder bezoekt, of wat ik doen kan, om uwe ziel tot

rust te brengen.--Levend of dood, edele Athelstane, spreek tot Cedric!"

"Dat zal ik," antwoordde de verschijning zeer bedaard, "zoodra ik adem

geschept heb, en gij mij den tijd geeft.--Levend, zeidet gij?--Ik leef

zoo goed als een mensch leven kan, die van brood en water geleefd

heeft gedurende drie dagen, welke mij drie eeuwen toeschijnen.--Ja,

brood en water, vader Cedric! Bij den hemel en alle heiligen! er is

in drie volle dagen geen beter voedsel over mijn lippen gekomen, en

het is door Gods voorzienigheid, dat ik thans hier ben, om u zulks

te verhalen!"

"Hoe, edele Athelstane?" zei de Zwarte Ridder; "ik heb zelf gezien,

dat gij door den trotschen Tempelier ter neêr geveld werdt bij de

bestorming van Torquilstone, en zooals ik dacht, en Wamba verhaalde,

was uw schedel tot aan de tanden toe door gekloofd!"

"Gij hebt zulks ten onrechte geloofd, heer ridder," antwoordde

Athelstane; "en Wamba heeft gelogen. Mijne tanden zijn in een goeden

staat, zooals ik dadelijk bij het avondeten toonen zal.--Dit heb

ik evenwel den Tempelier niet te danken, daar zijn zwaard in zijn

hand draaide, en de scherpte afgewend werd door mijne strijdknots,

waarmede ik zijn slag wilde weren, zoodat hij mij met de platte kling

trof; had ik mijn stalen helm op gehad, dan zou ik het niet gevoeld,

en hem op mijn beurt een slag gegeven hebben, die hem den terugtocht

zou gespaard hebben. Maar zóó viel ik, wel is waar bedwelmd, maar

ongekwetst ter neer. Van beiden zijden werden er anderen neêrgehouwen

en op mij neêrgeworpen, zoodat ik mijn zinnen niet herkreeg, voordat

ik mij in eene doodkist bevond, die gelukkig open was, en geplaatst

voor het altaar in de St. Edmunds kerk. Ik niesde meermalen, zuchtte,

ontwaakte, en wilde opstaan, toen de Sacristijn en de Abt vol schrik

op het gedruisch kwamen aanloopen, verbaasd, onzeker, en geheel niet

tevreden, den man levend te vinden, wiens erfgenamen zij zich hadden

voorgenomen te worden. Ik vroeg om wijn;--men gaf mij wat; maar die

moet ter deeg toebereid geweest zijn, want ik sliep nog vaster dan

te voren, en ontwaakte gedurende verscheidene uren niet. Ik vond

mijn armen met windsels omwonden,--mijn voeten zoo vast gebonden,

dat mijn enkels mij bij de gedachte daaraan nog zeer doen;--de plaats

was geheel duister, naar ik geloof de _oubliette_ van hun vervloekt

klooster,--en uit de doffe, stikkende lucht begreep ik, dat men ze

ook tot begraafplaats gebruikte. Er kwamen zonderlinge gedachten bij

mij op over hetgeen er met mij gebeurd was, toen de deur van mijn

kerker kraakte, en twee schurken van monniken binnentraden. Zij

wilden mij overreden dat ik in het vagevuur was, maar ik kende al

te wel de kuchende, kortademige stem van den Pater Abt.--Heilige

Jeremias! hoe verschilde ze van den toon, waarop hij gewoon was mij

om een stuk gebraad te vragen!--de hond heeft wel eens van Kerstdag

tot Driekoningen met mij gezwelgd."

"Geduld, edele Athelstane," zei de Koning, "schep adem,--vertel uwe

geschiedenis op uw gemak;--waarachtig zulk een verhaal is even aardig

om aan te hooren als een roman!"

"Neen, bij het kruis van Bromholme, het was geen roman!--een

gerstebrood en een kruik water,--dat hebben ze mij gegeven, die

schurken, welken mijn vader en ik zelf verrijkt hebben, toen hun

voornaamste inkomsten nog bestonden uit de stukken spek en schepels

koren, welke ze aan arme slaven en lijfeigenen voor hun gebeden

afnamen,--dat slecht, ondankbaar addergebroedsel!--gerstebrood en

slootwater voor zulk een beschermer als ik geweest ben! Ik zal hen

met nest en al verbranden, al word ik ook in den ban gedaan!"

"Maar in den naam der Heilige Maagd, edele Athelstane," zei Cedric,

de hand van zijn vriend grijpende, "hoe zijt gij aan dit dreigend

gevaar ontsnapt?--Werden hun harten vermurwd?"

"Hun harten vermurwd!" herhaalde Athelstane.--"Smelten rotsen voor

de zon! Ik zou er nog geweest zijn, had niet eenig gedruisch, dat,

zooals ik thans begrijp, hun optocht was naar mijn lijkmaal, terwijl

ze zeer wel wisten, hoe en waar ik levend begraven was, den zwerm

uit den korf gelokt. Ik hoorde hen hunne lijkpsalmen brommen, in het

geheel niet denkende dat die voor het welzijn van mijne ziel gezongen

werden door hen, die mijn lichaam op deze wijze uithongerden. Ze gingen

intusschen weg, en ik wachtte lang naar voedsel,--en geen wonder, want

de jichtige Sacristijn had al te veel met zijn eigen maaltijd te doen,

om aan den mijne te denken. Eindelijk kwam hij met wankelende schreden

en een sterken geur van wijn en specerijen bij zich, naar beneden. De

goede kost had zijn hart verzacht, want hij liet mij een brok pastei

en een flesch wijn inplaats van mijn vorig voedsel. Ik at, dronk en

gevoelde mij versterkt; waarop, tot overmaat van geluk, de Sacristijn,

die te beneveld was om zijn ambt van sluiter goed waar te nemen, de

deur bij het slot langs sloot, zoodat ze in plaats van toe te zijn,

aan stond. Het licht, de spijs, de wijn wekten mijn geestvermogens

op. De ring, waaraan mijn ketenen bevestigd waren, was meer verroest,

dan ik, of de schurkachtige Abt, vermoed hadden. Het ijzer zelf kon

de vochtigheid van dien helschen kerker niet wederstaan!"

"Schep adem, edele Athelstane," zei Richard, "en gebruik eenige

verversching, eer ge zulk een verschrikkelijk verhaal vervolgt."

"Gebruiken!" hervatte Athelstane. "Ik heb heden reeds vijf maal

wat gebruikt,--en echter zou een stukje van die malsche ham mij wel

toelachen, en ik bid u, edele heeren, mij met een beker wijn bescheid

te doen!"

De gasten, ofschoon nog stom van verbazing, deden evenwel hun uit

het graf verrezen gastheer bescheid, die daarop met zijn verhaal

voortging. Hij had inderdaad thans veel meer toehoorders dan toen hij

begon; want, nadat Edith eenige noodzakelijke bevelen gegeven had,

om de zaken in het kasteel in orde te brengen, was ze den verrezene

naar het vertrek der vreemdelingen gevolgd, vergezeld door zoo vele

gasten, mannen en vrouwen, als in de kleine kamer dringen konden;

terwijl anderen op de trap stonden, een onvolkomen verhaal van de

zaak opvingen, en het nog onnauwkeuriger aan diegenen welke beneden

waren, overbrachten, die het alweder onder het buitenstaande volk

verspreidden, op een wijze, die geheel niet met de ware toedracht

der zaak overeenkwam. Intusschen vervolgde Athelstane de geschiedenis

van zijn ontvluchting.

"Toen ik zag, dat ik van den ring losgeraakt was, sleepte ik mij

de trap op, zoo goed als een man, die met ketenen beladen en door

het vasten uitgeput is, kon; en na lang rondgetast te hebben, werd

ik eindelijk door een vroolijk lied naar de kamer gelokt, waar de

waardige Sacristijn, met verlof, een duivelsmis vierde met een grooten,

zwaarhoofdigen en breedgeschouderden kloosterbroeder, die er eerder

als een dief, dan als een geestelijke uitzag. Ik overviel hen en mijn

doodskleederen, zoowel als de klank van mijn ketenen, deed mij meer

op een bewoner van de andere dan van deze wereld gelijken.

"Beiden stonden verstomd; maar toen ik den Sacristijn met mijn vuist

ter neêr wierp, sloeg de andere kerel, zijn drinkgezel, met een zware

knots naar mij."

"Dat moet broeder Tuck zijn, bij alles, wat kostelijk is!" zei Richard,

Ivanhoe aanziende.

"Het mag de duivel zijn!" zei Athelstane. "Tot mijn geluk miste hij

zijn doel, en toen ik op hem aankwam om handgemeen met hem te worden,

zette hij het op een loopen. Ik liet niet na mij van de ketens te

bevrijden, door middel van den sleutel, welke onder anderen in den

gordel van den Sacristijn hing, en de gedachte kwam bij mij op, om den

schurk met den bundel sleutels de hersens in te slaan; maar het stuk

pastei en de flesch wijn, welke de schelm mij in mijn gevangenschap

gebracht had, verteederden mijn hart; dus liet ik hem na eenige

welgemeende schoppen, op den grond liggen, stak wat gebraden vleesch en

een lederen wijnzak, waarmede de twee eerwaarde broeders bezig waren,

op, ging naar den stal, en vond op een afgezonderde plaats mijn eigen

best telpaard, dat zonder twijfel voor het bijzonder gebruik van den

Abt ter zijde gezet was. Zoodoende kwam ik hierheen met allen spoed,

terwijl mannen en vrouwen voor mij vluchtten, overal waar ik kwam, mij

voor een spook houdende, te meer, dat ik de lijkkap over mijn gezicht

getrokken had, om niet herkend te worden. Ik zou in mijn eigen kasteel

niet toegelaten zijn, zoo men niet gemeend had, dat ik de bediende van

een goochelaar was, die de lieden op het slotplein zeer verlustigt,

als men in overweging neemt, dat ze vergaderd zijn om de begrafenis

van hun heer te vieren. Zooals ik zei, de voorsnijder dacht, dat ik

zoo gekleed was, om een rol in de maskerade te spelen, en dus werd

ik binnengelaten, ontdekte mij slechts aan mijne moeder en at een

hartig brokje, voordat ik u, mijn edelen vriend, opzocht."

"En ge hebt mij gevonden," zei Cedric, "gereed om onze dappere

voornemens voor eer en vrijheid weêr op te vatten. Ik zeg u, nooit

zal er een zoo gunstige morgen als de eerstvolgende voor de bevrijding

van den edelen Saksischen stam aanbreken!"

"Spreek mij niet van iemand te bevrijden," zei Athelstane; "het is

goed, dat ik zelf bevrijd ben. Ik heb meer lust om dien schelmschen

Abt te straffen. Hij zal van de muren van dit kasteel van Coningsburgh

hangen, in zijn priesterlijk gewaad, en als de trap te nauw is voor

zijn dik lichaam, dan zal ik hem van buiten laten ophijschen."

"Maar mijn zoon", zei Edith, "denk aan zijn heilig ambt!"

"Denk aan mijn driedaagsche vasten!" hernam Athelstane; "ik wil

hun bloed hebben, tot den laatsten man toe! Front-de-Boeuf werd om

veel geringere zaken levend verbrand; want hij hield toch eene goede

tafel voor zijne gevangenen, en deed slechts te veel knoflook in zijn

laatste soep. Maar deze schijnheilige, ondankbare slaven, die vleiers,

die zich zoo dikwijls zelven aan mijne tafel genoodigd hebben, die

mij soep, noch knoflook, noch iets anders gaven, zij zullen sterven,

bij de ziel van Hengist!"

"Maar de Paus, edele vriend!" zei Cedric.

"Maar de duivel, edele vriend!" antwoordde Athelstane; "ze zullen

sterven! Geen woord meer! Al waren ze de beste monniken op aarde,

dan zou de wereld toch nog wel zonder hen bestaan kunnen!"

"Schaam u, edele Athelstane," hervatte Cedric; "vergeet zulke

ellendelingen in de roemrijke loopbaan, welke vóór u ligt. Zeg dezen

Normandischen Prins Richard van Anjou, dat, hoe dapper hij ook zij,

hij den troon van Alfred niet onbetwist zal bezitten, zoo lang een

mannelijke afstammeling van den Heiligen Belijder leeft, om hem zijn

rechten te betwisten."

"Hoe!" zei Athelstane, "is dit de edele Koning Richard?"

"Het is Richard Plantagenet zelf," antwoordde Cedric; "evenwel

behoef ik u niet te herinneren, dat, daar hij als een vrijwillige

gast hierheen is gekomen, hij beleedigd noch gevangen gehouden mag

worden;--ge kent uw plicht als gastheer jegens hem!"

"Ja, op mijn woord!" zei Athelstane; "en mijn plicht als onderdaan

bovendien; want hier zweer ik hem trouw, met hart en ziel!"

"Mijn zoon," zei Edith, "denk aan uwe koninklijke rechten!"

"Denk aan de bevrijding van Engeland, ontaarde vorst!" riep Cedric.

"Moeder en vriend," hervatte Athelstane, "houdt op met uwe

verwijten;--brood en water en een kerker zijn wonderbaarlijke

geneesmiddelen tegen de eerzucht, en ik ben wijzer uit het graf

opgestaan, dan ik er in nedergedaald ben. De helft van die ijdele

gekheden werden mij door dien ellendigen Abt Wolfram in het oor

geblazen, en ge kunt thans zelf oordeelen, of hij een raadsman is,

dien men vertrouwen kan. Sedert die plannen in werking gebracht

zijn, heb ik niets gekend dan overhaaste reizen, slechte vertering,

slagen, stooten en gevangenis; en buitendien kunnen ze slechts met het

vermoorden van eenige duizenden onschuldige menschen eindigen. Ik zeg

u, dat ik koning op mijn eigene goederen zijn wil en nergens anders,

en mijn eerste daad van heerschappij zal zijn den Abt op te hangen!"

"En mijn pupil Rowena?" zei Cedric;--"ik vertrouw toch, dat gij niet

voornemens zijt haar te verlaten?"

"Vader Cedric," hernam Athelstane, "wees redelijk. Jonkvrouw Rowena

geeft niet om mij;--zij houdt meer van den pink van den handschoen

van mijn neef Wilfrid dan van mijn geheelen persoon. Daar staat zij om

het zelve te bekennen.--Neen, bloos niet, nicht; het is geene schande

een ridder van het hof meer te beminnen, dan een landedelman;--en

lach ook niet, Rowena, want doodskleederen en een afgevallen gezicht

zijn, God weet het, geen onderwerp om er over te lachen! Maar als

gij volstrekt lachen wilt, dan zal ik een betere aanleiding voor u

vinden.--Geef mij uwe hand, of liever leen ze mij, want ik vraag ze u

slechts als vriend. Hier, neef Wilfrid van Ivanhoe, ten uwen voordeele

ontzeg ik en zweer ik af--Wel! Bij St. Dunstan, onze neef Wilfrid is

verdwenen!--En toch, zoo mijne oogen niet nog verblind zijn door het

vasten, dan heb ik hem toch daareven hier zien staan!"

Allen keken thans rond en vroegen naar Ivanhoe; maar hij was

verdwenen. Men vernam eindelijk, dat een Jood naar hem gevraagd had,

en dat hij, na een kort gesprek met dezen, Gurth om zijne wapenrusting

geroepen en het kasteel verlaten had.

"Schoone nicht," zei Athelstane tegen Rowena, "kon ik denken, dat

deze, plotselinge verdwijning van Ivanhoe door eenige andere dan de

gewichtigste redenen veroorzaakt ware, dan zou ik zelf--"

Maar hij had nauwelijks haar hand laten varen, toen hij bemerkte,

dat Ivanhoe verdwenen was, of Rowena, die zich in de uiterste

verlegenheid bevond, had de eerste gelegenheid gebruikt om uit het

vertrek te ontsnappen.

"Waarachtig!" zei Athelstane, "de vrouwen zijn onder alle dieren het

minst te vertrouwen, behalve monniken en abten. Ik wil een ketter

zijn, als ik geen dank van haar verwachtte, en misschien nog wel een

kus. Deze vervloekte grafkleederen zijn zeker behekst, want iedereen

ontvlucht mij. Tot u wend ik mij, edele Koning Richard, met de gelofte

van getrouwheid, welke ik, als een getrouw onderdaan--"

Maar Koning Richard was ook heengegaan en niemand wist

waarheen. Eindelijk hoorde men, dat hij naar het slotplein gevlogen

was, den Jood, die met Ivanhoe gesproken had, bij zich had laten

komen, en dat hij, na een kort gesprek met hem, driftig om zijn paard

geroepen, zich er op geworpen, den Jood gedwongen had een ander te

bestijgen, en met zooveel haast voortgereden was, dat, zooals Wamba

zei, het leven van den ouden Jood geen duit waard was.

"Bij mijn ziel!" riep Athelstane, "het is zeker, dat Zernebock

gedurende mijne afwezigheid mijn kasteel betooverd heeft! Ik keer in

mijn lijkgewaad terug, als uit het graf opgestaan, en ieder, met wien

ik spreek, verdwijnt, zoodra hij mijn stem hoort!--Maar het baat niet

er over te praten! Komt, vrienden, gij, die nog overgebleven zijt,

volgt mij naar de eetzaal, eer er nog meer van ons verdwijnen.--Die

zaal is, vertrouw ik, nog al tamelijk wel bezet, gelijk bij de

lijkplechtigheid van een oud-Saksischen edelman betaamt; en zoo wij nog

langer dralen, wie weet of de duivel niet met het avondeten wegvliegt!"