×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Gevoel en verstand door Jane Austen, 04 Hoofdstuk 4

04 Hoofdstuk 4

Wat is het toch jammer, Elinor,” zei Marianne, “dat Edward geen plezier in teekenen heeft.”

“Geen pleizier in teekenen?” antwoordde Elinor; “waarom dacht je dat? Hij teekent zelf niet; dat is waar; maar hij ziet heel graag, dat anderen ermee bezig zijn, en ik verzeker je, dat het hem volstrekt niet ontbreekt aan aangeboren smaak, hoewel hij geen gelegenheid heeft gehad om dien te ontwikkelen. Als hij ooit was begonnen het te leeren, dan geloof ik, dat hij heel goed zou hebben geteekend. Hij wantrouwt zóózeer zijn eigen oordeel in zulke dingen; dat hij nooit graag zijn meening uitspreekt over een schilderij of teekening; maar hij heeft dien natuurlijken eenvoud en zuiverheid van smaak, die hem in den regel juist den rechten weg wijzen.”

Marianne was bang haar te kwetsen en zweeg verder over dit onderwerp; maar de soort van waardeering, die Elinor in hem beweerde te bespeuren bij 't zien van teekeningen, door anderen vervaardigd, geleek alles behalve op die opgewonden verrukking, die, in háár oogen, alleen waard was, smaak genoemd te worden. Toch, al glimlachte zij inwendig over dat wanbegrip, zij had eerbied voor haar zuster om de blinde partijdigheid voor Edward, waaruit het voortsproot. “Ik hoop, Marianne,” ging Elinor voort, “dat je hem niet beschouwt als iemand, die in 't algemeen weinig smaak heeft. Ik ben ook haast wel zeker, dat dit niet het geval is, want je houding tegenover hem is hartelijk en vertrouwelijk, en als je er zóó over dacht, dan weet ik wel, dat je hem niet eens beleefd zoudt behandelen.”

Marianne wist niet recht wat ze zou zeggen. Zij wilde in geen geval haar zuster grieven, en toch was het onmogelijk, te zeggen wat ze niet meende. Op 't laatst antwoordde ze: “Je moet het me niet kwalijk nemen, Elinor, als mijn lof van hem niet in elk opzicht overeenstemt met de overtuiging, die jij koestert omtrent zijn verdiensten. Ik heb niet zooveel gelegenheid gehad om van zijn meer intieme geestesrichting, zijn neigingen en zijn smaak op de hoogte te komen als jij; maar ik ben één en al bewondering voor zijn goedheid en zijn verstand. Hij is in mijn oogen zoo degelijk èn beminnelijk als iemand maar zijn kan.”

“Nu,” zei Elinor glimlachend, “zijn beste vrienden zouden niet onvoldaan kunnen zijn met zulk een loftuiting. Mij dunkt, met méér warmte hadt je je moeilijk kunnen uitdrukken.”

Marianne was blij, dat haar zuster zoo gemakkelijk bleek te voldoen.

“Zijn verstand en zijn goedheid,” ging Elinor voort, “kan dunkt mij, niemand in twijfel trekken, die hem dikwijls genoeg heeft ontmoet om een ongedwongen gesprek met hem te kunnen voeren. De helderheid van zijn begrip en de uitnemendheid zijner beginselen blijven alleen maar verborgen door die verlegenheid die hem zoo dikwijls tot zwijgen noopt. Je weet genoeg van hem om zijn degelijken eigenschappen recht te doen weervaren. Maar omtrent zijn meer intieme geestesrichting, zooals je dat noemt, heb jij door toevallige omstandigheden minder ervaren dan ik zelve. Hij en ik waren meermalen haast uitsluitend op elkaar aangewezen, terwijl jij in beslag genomen werdt door moeder, aan wie je al je liefdevolle aandacht wijdde. Ik was veel met hem samen, ik verdiepte mij in zijn gevoelens, en vernam zijn meening over onderwerpen van letterkunde en smaak; en over 't geheel durf ik stellig te beweren, dat zijn geest zeer ontwikkeld is; zijn vermogen om literatuur te genieten buitengewoon groot, zijn verbeelding levendig, zijn opmerkingsgave juist en scherp, en zijn smaak verfijnd en zuiver. Zijn begaafdheden in ieder opzicht vallen bij nadere kennismaking evenzeer mee als zijn wijze van optreden en zijn persoon. Op het eerste gezicht heeft hij waarlijk niets opvallends, en uiterlijk kan men hem moeilijk een knap man noemen, eer men heeft gelet op de uitdrukking van zijn oogen, die bijzonder aantrekkelijk zijn, en iets liefs en goeds in zijn gezicht. Nu ken ik hem zóó goed, dat ik hem werkelijk mooi vind, of ten minste bijna. Hoe denkt jij erover, Marianne?”

“Ik zal hem ook wel gauw mooi vinden, Elinor, al doe ik dat nu nog niet. Als je mij zegt, dat ik van hem mag houden als een broer, dan zal ik evenmin iets onvolmaakts zien in zijn gezicht, als nu in zijn hart.” Elinor schrikte bij die woorden, en 't speet haar, dat ze zich onwillekeurig had laten verleiden, met zooveel warmte van hem te spreken. Zij gevoelde wel, dat ze Edward bijzonder hoog schatte. Ze geloofde dat die waardeering wederkeerig was; maar zij had méér zekerheid noodig, indien Marianne's overtuiging omtrent hun wederzijdsche genegenheid haar aangenaam zou zijn. Ze wist, als Marianne en haar moeder één oogenblik iets gisten, dan waren ze in 't volgende er zeker van;—dat bij haar beide wenschen hopen was, en hoop gelijk stond met verwachting. Zij poogde haar zuster den werkelijken stand van zaken te verklaren.

“Ik wil niet ontkennen,” zei ze; “dat ik hem bijzonder hoog stel,—dat ik hem de grootste achting toedraag, en hem graag mag lijden.”

Marianne barstte verontwaardigd uit:

“Achting toedragen! Mogen lijden! O Elinor, wat ben je koel! Erger dan koel! Je schaamt je om anders te schijnen. Als je die woorden nog weer durft noemen, dan ga ik zóó de kamer uit.”

Elinor kon niet nalaten te lachen. “Wees niet boos,” zei ze, “en wees maar zeker, dat ik je niet wilde grieven, door zoo kalm over mijn eigen gevoelens te spreken. Geloof dan, dat ze sterker zijn dan ik beweerde; geloof dat ze zóó zijn, als zijn verdiensten en het vermoeden van—de hoop op zijn genegenheid voor mij, mij toestaan ze te koesteren, zonder onvoorzichtigheid of dwaze inbeelding. Maar meer dan dat mag je niet gelooven. Ik ben volstrekt niet zeker van zijn gevoelens jegens mij. Er zijn oogenblikken, waarop hun diepte twijfelachtig schijnt, en eer zijn gemoedsgesteldheid mij volkomen is geopenbaard, kan het je niet verwonderen als ik alles wensch te vermijden wat mijn eigen voorkeur kan aanwakkeren, door die gewichtiger te achten of te doen voorkomen dan zij is. In mijn hart gevoel ik weinig,—ik mag wel zeggen bijna géén twijfel aan zijn genegenheid. Maar er zijn andere dingen, behalve zijn neiging, die in aanmerking komen. Hij is volstrekt niet onafhankelijk. Hoe zijn moeder werkelijk is, dat kunnen wij niet weten; maar te oordeelen naar Fanny's uitlatingen nu en dan over haar gedrag en haar meeningen, hebben wij ons nooit voorgesteld dat zij heel beminnelijk zou zijn; en ik zou mij al zeer moeten vergissen, als Edward zelf niet heel goed wist, dat hem veel moeilijkheden in den weg zouden staan, als hij wenschte, een vrouw te trouwen, die niet òf een groot fortuin bezat, of van zeer voorname afkomst was.” Marianne was verbaasd, toen ze bemerkte, hoezeer haar moeder en zijzelf in hun verbeelding de werkelijkheid hadden voorbij gestreefd.

“Dus ben je wezenlijk niet met hem geëngageerd”, zei ze. “Maar 't zal toch stellig gauw gebeuren. Dat uitstel bezorgt ons in elk geval twee voordeelen. Ik zal je zoo gauw niet verliezen, en Edward zal des te beter gelegenheid hebben, om dien aangeboren smaak voor je geliefkoosde bezigheid verder aan te kweeken, die toch zoo onontbeerlijk is voor je toekomstig geluk. O! als je groote begaafdheid hem nog eens zóó kon prikkelen en aanmoedigen, dat hij zelf nog teekenen leerde; wat zou dàt heerlijk zijn!”

Elinor had aan haar zuster gezegd, wat zij werkelijk meende. Zij kon haar neiging tot Edward niet in zulk een gunstig licht beschouwen als Marianne had gedaan. Er was af en toe een gebrek aan opgewektheid in hem te bespeuren, dat, zoo het al geen onverschilligheid liet doorschemeren, toch wees op iets, dat bijna even weinig goeds beloofde. Twijfel aan haar genegenheid zou, bijaldien deze door hem werd gekoesterd, niet meer dan onrust in hem behoeven te wekken. Het was niet waarschijnlijk dat twijfel de oorzaak zou zijn van de neerslachtigheid, die hem meermalen scheen te drukken. Een meer gegronde reden ervoor zou kunnen bestaan in zijn afhankelijke positie die hem belette aan zijne neiging toe te geven. Zij wist, dat zijne moeder noch zorg droeg, hem voor het oogenblik een aangenaam tehuis te verschaffen, noch hem de zekerheid wilde schenken, dat hij zelf zich een gelukkig thuis zou mogen scheppen, zonder zich angstvallig te schikken naar haar inzichten omtrent zijn maatschappelijken vooruitgang. Daar zij dat alles wist, was het Elinor onmogelijk, gerust te zijn op dit punt. Zij rekende er volstrekt niet op, dat zijn genegenheid voor haar den doorslag zou geven; iets dat haar moeder en zuster stellig verwachtten. Integendeel, hoe langer hun omgang duurde, des te meer ging zij twijfelen aan den aard van zijn gevoel; en soms, gedurende enkele minuten, die pijn deden, geloofde zij, dat het niet meer dan vriendschap was.

Doch, wáár dan ook de grenzen mochten zijn van dat gevoel, het was voldoende om zijn zuster, toen zij het bespeurde, ongerust te maken, en meteen (zooals bij haar iets van zelf sprekends was) uiterst onbeleefd. Zij greep de eerste de beste gelegenheid aan om haar schoonmoeder over het geval te onderhouden, en vertelde haar met zooveel nadruk van haar broeder's mooie vooruitzichten; van Mevrouw Ferrars' vast besluit dat haar beide zoons een goede partij zouden doen, en van het gevaar dat jonge dames liepen, die probeerden hem in te palmen ; dat Mevrouw Dashwood noch kon doen alsof zij haar niet begreep, noch zich dwingen om kalm te blijven. Zij gaf haar een antwoord, dat duidelijk haar minachting deed blijken, en verliet dadelijk de kamer, vastbesloten dat, ondanks allen last en onkosten die zulk een onverwacht vertrek insloot, haar lieve Elinor geen week langer zou blootgesteld zijn aan zulke kwaadaardige toespelingen.

Terwijl zij in deze gemoedsgesteldheid verkeerde, werd haar over de post een brief bezorgd, die een voorstel inhield, dat juist nu bijzonder gelegen kwam. Het was een aanbieding, tegen een geringe vergoeding, van een klein huis, dat toebehoorde aan een bloedverwant van haar, een gezien grondbezitter in Devonshire. De brief was van dezen heer zelf, en geschreven in een oprechten geest van vriendschappelijke tegemoetkoming. Hij had gehoord, dat zij naar een woning zocht, en hoewel het huis, dat hij haar thans aanbood, slechts een eenvoudig landhuisje was, verzekerde hij haar, dat alles eraan zou worden gedaan, wat noodig bleek, als de ligging en omgeving haar aanstonden. Hij drong er ernstig op aan, na haar nadere bijzonderheden omtrent huis en tuin te hebben medegedeeld, dat zij met hare dochters naar Barton Park zou komen, zijn eigen woonverblijf, van waaruit zij zich dan zelve kon vergewissen, of Barton Cottage, want de huizen lagen in dezelfde gemeente, door eenige verandering voor haar geschikt zou kunnen worden gemaakt. Hij scheen er werkelijk op gesteld, hun een dienst te bewijzen, en de geheele toon van zijn brief was zoo vriendelijk, dat zijne nicht zich niet anders dan aangenaam erdoor getroffen kon gevoelen; te meer op dit oogenblik, nu zij pijnlijk gegriefd was door het onhartelijk en ongevoelig gedrag harer nadere familieleden. Tijd voor overleg of navraag had zij niet noodig. Onder het lezen stond haar besluit reeds vast. De ligging van Barton, in een graafschap, zoo ver verwijderd van Sussex als Devonshire, die slechts een paar uur te voren een beletsel zou zijn geweest, voldoende om op te wegen tegen elk denkbaar voordeel dat de plaats aanbood, was thans haar voornaamste aanbeveling. Uit de buurt te geraken van Norland was nu niet langer een ramp; het was het doel van een vurig verlangen; het was een zegen, vergeleken bij de ellende van nog langer de gast te zijn van haar schoondochter; en voor altijd te vertrekken van die geliefde plek zou minder pijnlijk zijn dan er te wonen, of er een bezoek te brengen, zoolang zulk eene vrouw er meesteres was. Zij schreef onmiddellijk aan Sir John Middleton, om haar dank te betuigen voor zijn vriendelijkheid, en hem mede te deelen dat zij zijn voorstel aannam, en haastte zich daarna, beide brieven aan hare dochters te laten zien, om zeker te zijn van hare goedkeuring, eer haar antwoord werd verzonden.

Elinor had altijd gedacht, dat het verstandiger zou zijn, als zij zich vestigden op eenigen afstand van Norland, dan vlak in de buurt van hunne tegenwoordige kennissen. In dat opzicht bestond dus voor haar geen reden, zich te verzetten tegen haar moeder's plan om te verhuizen naar Devonshire. Ook het huis, zooals Sir John Middleton het had beschreven, was zoo bescheiden van afmetingen, en de huurprijs zoo bijzonder laag, dat zij in beide opzichten geen recht had tot het opperen van eenig bezwaar; en zoo kwam het, dat zij, hoewel het plan voor haar verbeelding weinig bekoorlijks had, en het haar verder van Norland verwijderde dan zij wel wenschte, geen poging deed om haar moeder te ontraden, den brief te verzenden, waarin zij hare toestemming gaf.


04 Hoofdstuk 4

Wat is het toch jammer, Elinor,” zei Marianne, “dat Edward geen plezier in teekenen heeft.”

“Geen pleizier in teekenen?” antwoordde Elinor; “waarom dacht je dat? Hij teekent zelf niet; dat is waar; maar hij ziet heel graag, dat anderen ermee bezig zijn, en ik verzeker je, dat het hem volstrekt niet ontbreekt aan aangeboren smaak, hoewel hij geen gelegenheid heeft gehad om dien te ontwikkelen. Als hij ooit was begonnen het te leeren, dan geloof ik, dat hij heel goed zou hebben geteekend. Hij wantrouwt zóózeer zijn eigen oordeel in zulke dingen; dat hij nooit graag zijn meening uitspreekt over een schilderij of teekening; maar hij heeft dien natuurlijken eenvoud en zuiverheid van smaak, die hem in den regel juist den rechten weg wijzen.”

Marianne was bang haar te kwetsen en zweeg verder over dit onderwerp; maar de soort van waardeering, die Elinor in hem beweerde te bespeuren bij 't zien van teekeningen, door anderen vervaardigd, geleek alles behalve op die opgewonden verrukking, die, in háár oogen, alleen waard was, smaak genoemd te worden. Toch, al glimlachte zij inwendig over dat wanbegrip, zij had eerbied voor haar zuster om de blinde partijdigheid voor Edward, waaruit het voortsproot. “Ik hoop, Marianne,” ging Elinor voort, “dat je hem niet beschouwt als iemand, die in 't algemeen weinig smaak heeft. Ik ben ook haast wel zeker, dat dit niet het geval is, want je houding tegenover hem is hartelijk en vertrouwelijk, en als je er zóó over dacht, dan weet ik wel, dat je hem niet eens beleefd zoudt behandelen.”

Marianne wist niet recht wat ze zou zeggen. Zij wilde in geen geval haar zuster grieven, en toch was het onmogelijk, te zeggen wat ze niet meende. Op 't laatst antwoordde ze: “Je moet het me niet kwalijk nemen, Elinor, als mijn lof van hem niet in elk opzicht overeenstemt met de overtuiging, die jij koestert omtrent zijn verdiensten. Ik heb niet zooveel gelegenheid gehad om van zijn meer intieme geestesrichting, zijn neigingen en zijn smaak op de hoogte te komen als jij; maar ik ben één en al bewondering voor zijn goedheid en zijn verstand. Hij is in mijn oogen zoo degelijk èn beminnelijk als iemand maar zijn kan.”

“Nu,” zei Elinor glimlachend, “zijn beste vrienden zouden niet onvoldaan kunnen zijn met zulk een loftuiting. Mij dunkt, met méér warmte hadt je je moeilijk kunnen uitdrukken.”

Marianne was blij, dat haar zuster zoo gemakkelijk bleek te voldoen.

“Zijn verstand en zijn goedheid,” ging Elinor voort, “kan dunkt mij, niemand in twijfel trekken, die hem dikwijls genoeg heeft ontmoet om een ongedwongen gesprek met hem te kunnen voeren. De helderheid van zijn begrip en de uitnemendheid zijner beginselen blijven alleen maar verborgen door die verlegenheid die hem zoo dikwijls tot zwijgen noopt. Je weet genoeg van hem om zijn degelijken eigenschappen recht te doen weervaren. Maar omtrent zijn meer intieme geestesrichting, zooals je dat noemt, heb jij door toevallige omstandigheden minder ervaren dan ik zelve. Hij en ik waren meermalen haast uitsluitend op elkaar aangewezen, terwijl jij in beslag genomen werdt door moeder, aan wie je al je liefdevolle aandacht wijdde. Ik was veel met hem samen, ik verdiepte mij in zijn gevoelens, en vernam zijn meening over onderwerpen van letterkunde en smaak; en over 't geheel durf ik stellig te beweren, dat zijn geest zeer ontwikkeld is; zijn vermogen om literatuur te genieten buitengewoon groot, zijn verbeelding levendig, zijn opmerkingsgave juist en scherp, en zijn smaak verfijnd en zuiver. Zijn begaafdheden in ieder opzicht vallen bij nadere kennismaking evenzeer mee als zijn wijze van optreden en zijn persoon. Op het eerste gezicht heeft hij waarlijk niets opvallends, en uiterlijk kan men hem moeilijk een knap man noemen, eer men heeft gelet op de uitdrukking van zijn oogen, die bijzonder aantrekkelijk zijn, en iets liefs en goeds in zijn gezicht. Nu ken ik hem zóó goed, dat ik hem werkelijk mooi vind, of ten minste bijna. Hoe denkt jij erover, Marianne?”

“Ik zal hem ook wel gauw mooi vinden, Elinor, al doe ik dat nu nog niet. Als je mij zegt, dat ik van hem mag houden als een broer, dan zal ik evenmin iets onvolmaakts zien in zijn gezicht, als nu in zijn hart.” Elinor schrikte bij die woorden, en 't speet haar, dat ze zich onwillekeurig had laten verleiden, met zooveel warmte van hem te spreken. Zij gevoelde wel, dat ze Edward bijzonder hoog schatte. Ze geloofde dat die waardeering wederkeerig was; maar zij had méér zekerheid noodig, indien Marianne's overtuiging omtrent hun wederzijdsche genegenheid haar aangenaam zou zijn. Ze wist, als Marianne en haar moeder één oogenblik iets gisten, dan waren ze in 't volgende er zeker van;—dat bij haar beide wenschen hopen was, en hoop gelijk stond met verwachting. Zij poogde haar zuster den werkelijken stand van zaken te verklaren.

“Ik wil niet ontkennen,” zei ze; “dat ik hem bijzonder hoog stel,—dat ik hem de grootste achting toedraag, en hem graag mag lijden.”

Marianne barstte verontwaardigd uit:

“Achting toedragen! Mogen lijden! O Elinor, wat ben je koel! Erger dan koel! Je schaamt je om anders te schijnen. Als je die woorden nog weer durft noemen, dan ga ik zóó de kamer uit.”

Elinor kon niet nalaten te lachen. “Wees niet boos,” zei ze, “en wees maar zeker, dat ik je niet wilde grieven, door zoo kalm over mijn eigen gevoelens te spreken. Geloof dan, dat ze sterker zijn dan ik beweerde; geloof dat ze zóó zijn, als zijn verdiensten en het vermoeden van—de hoop op zijn genegenheid voor mij, mij toestaan ze te koesteren, zonder onvoorzichtigheid of dwaze inbeelding. Maar meer dan dat mag je niet gelooven. Ik ben volstrekt niet zeker van zijn gevoelens jegens mij. Er zijn oogenblikken, waarop hun diepte twijfelachtig schijnt, en eer zijn gemoedsgesteldheid mij volkomen is geopenbaard, kan het je niet verwonderen als ik alles wensch te vermijden wat mijn eigen voorkeur kan aanwakkeren, door die gewichtiger te achten of te doen voorkomen dan zij is. In mijn hart gevoel ik weinig,—ik mag wel zeggen bijna géén twijfel aan zijn genegenheid. Maar er zijn andere dingen, behalve zijn neiging, die in aanmerking komen. Hij is volstrekt niet onafhankelijk. Hoe zijn moeder werkelijk is, dat kunnen wij niet weten; maar te oordeelen naar Fanny's uitlatingen nu en dan over haar gedrag en haar meeningen, hebben wij ons nooit voorgesteld dat zij heel beminnelijk zou zijn; en ik zou mij al zeer moeten vergissen, als Edward zelf niet heel goed wist, dat hem veel moeilijkheden in den weg zouden staan, als hij wenschte, een vrouw te trouwen, die niet òf een groot fortuin bezat, of van zeer voorname afkomst was.” Marianne was verbaasd, toen ze bemerkte, hoezeer haar moeder en zijzelf in hun verbeelding de werkelijkheid hadden voorbij gestreefd.

“Dus ben je wezenlijk niet met hem geëngageerd”, zei ze. “Maar 't zal toch stellig gauw gebeuren. Dat uitstel bezorgt ons in elk geval twee voordeelen. Ik zal je zoo gauw niet verliezen, en Edward zal des te beter gelegenheid hebben, om dien aangeboren smaak voor je geliefkoosde bezigheid verder aan te kweeken, die toch zoo onontbeerlijk is voor je toekomstig geluk. O! als je groote begaafdheid hem nog eens zóó kon prikkelen en aanmoedigen, dat hij zelf nog teekenen leerde; wat zou dàt heerlijk zijn!”

Elinor had aan haar zuster gezegd, wat zij werkelijk meende. Zij kon haar neiging tot Edward niet in zulk een gunstig licht beschouwen als Marianne had gedaan. Er was af en toe een gebrek aan opgewektheid in hem te bespeuren, dat, zoo het al geen onverschilligheid liet doorschemeren, toch wees op iets, dat bijna even weinig goeds beloofde. Twijfel aan haar genegenheid zou, bijaldien deze door hem werd gekoesterd, niet meer dan onrust in hem behoeven te wekken. Het was niet waarschijnlijk dat twijfel de oorzaak zou zijn van de neerslachtigheid, die hem meermalen scheen te drukken. Een meer gegronde reden ervoor zou kunnen bestaan in zijn afhankelijke positie die hem belette aan zijne neiging toe te geven. Zij wist, dat zijne moeder noch zorg droeg, hem voor het oogenblik een aangenaam tehuis te verschaffen, noch hem de zekerheid wilde schenken, dat hij zelf zich een gelukkig thuis zou mogen scheppen, zonder zich angstvallig te schikken naar haar inzichten omtrent zijn maatschappelijken vooruitgang. Daar zij dat alles wist, was het Elinor onmogelijk, gerust te zijn op dit punt. Zij rekende er volstrekt niet op, dat zijn genegenheid voor haar den doorslag zou geven; iets dat haar moeder en zuster stellig verwachtten. Integendeel, hoe langer hun omgang duurde, des te meer ging zij twijfelen aan den aard van zijn gevoel; en soms, gedurende enkele minuten, die pijn deden, geloofde zij, dat het niet meer dan vriendschap was.

Doch, wáár dan ook de grenzen mochten zijn van dat gevoel, het was voldoende om zijn zuster, toen zij het bespeurde, ongerust te maken, en meteen (zooals bij haar iets van zelf sprekends was) uiterst onbeleefd. Zij greep de eerste de beste gelegenheid aan om haar schoonmoeder over het geval te onderhouden, en vertelde haar met zooveel nadruk van haar broeder's mooie vooruitzichten; van Mevrouw Ferrars' vast besluit dat haar beide zoons een goede partij zouden doen, en van het gevaar dat jonge dames liepen, die probeerden hem in te palmen ; dat Mevrouw Dashwood noch kon doen alsof zij haar niet begreep, noch zich dwingen om kalm te blijven. Zij gaf haar een antwoord, dat duidelijk haar minachting deed blijken, en verliet dadelijk de kamer, vastbesloten dat, ondanks allen last en onkosten die zulk een onverwacht vertrek insloot, haar lieve Elinor geen week langer zou blootgesteld zijn aan zulke kwaadaardige toespelingen.

Terwijl zij in deze gemoedsgesteldheid verkeerde, werd haar over de post een brief bezorgd, die een voorstel inhield, dat juist nu bijzonder gelegen kwam. Het was een aanbieding, tegen een geringe vergoeding, van een klein huis, dat toebehoorde aan een bloedverwant van haar, een gezien grondbezitter in Devonshire. De brief was van dezen heer zelf, en geschreven in een oprechten geest van vriendschappelijke tegemoetkoming. Hij had gehoord, dat zij naar een woning zocht, en hoewel het huis, dat hij haar thans aanbood, slechts een eenvoudig landhuisje was, verzekerde hij haar, dat alles eraan zou worden gedaan, wat noodig bleek, als de ligging en omgeving haar aanstonden. Hij drong er ernstig op aan, na haar nadere bijzonderheden omtrent huis en tuin te hebben medegedeeld, dat zij met hare dochters naar Barton Park zou komen, zijn eigen woonverblijf, van waaruit zij zich dan zelve kon vergewissen, of Barton Cottage, want de huizen lagen in dezelfde gemeente, door eenige verandering voor haar geschikt zou kunnen worden gemaakt. Hij scheen er werkelijk op gesteld, hun een dienst te bewijzen, en de geheele toon van zijn brief was zoo vriendelijk, dat zijne nicht zich niet anders dan aangenaam erdoor getroffen kon gevoelen; te meer op dit oogenblik, nu zij pijnlijk gegriefd was door het onhartelijk en ongevoelig gedrag harer nadere familieleden. Tijd voor overleg of navraag had zij niet noodig. Onder het lezen stond haar besluit reeds vast. De ligging van Barton, in een graafschap, zoo ver verwijderd van Sussex als Devonshire, die slechts een paar uur te voren een beletsel zou zijn geweest, voldoende om op te wegen tegen elk denkbaar voordeel dat de plaats aanbood, was thans haar voornaamste aanbeveling. Uit de buurt te geraken van Norland was nu niet langer een ramp; het was het doel van een vurig verlangen; het was een zegen, vergeleken bij de ellende van nog langer de gast te zijn van haar schoondochter; en voor altijd te vertrekken van die geliefde plek zou minder pijnlijk zijn dan er te wonen, of er een bezoek te brengen, zoolang zulk eene vrouw er meesteres was. Zij schreef onmiddellijk aan Sir John Middleton, om haar dank te betuigen voor zijn vriendelijkheid, en hem mede te deelen dat zij zijn voorstel aannam, en haastte zich daarna, beide brieven aan hare dochters te laten zien, om zeker te zijn van hare goedkeuring, eer haar antwoord werd verzonden.

Elinor had altijd gedacht, dat het verstandiger zou zijn, als zij zich vestigden op eenigen afstand van Norland, dan vlak in de buurt van hunne tegenwoordige kennissen. In dat opzicht bestond dus voor haar geen reden, zich te verzetten tegen haar moeder's plan om te verhuizen naar Devonshire. Ook het huis, zooals Sir John Middleton het had beschreven, was zoo bescheiden van afmetingen, en de huurprijs zoo bijzonder laag, dat zij in beide opzichten geen recht had tot het opperen van eenig bezwaar; en zoo kwam het, dat zij, hoewel het plan voor haar verbeelding weinig bekoorlijks had, en het haar verder van Norland verwijderde dan zij wel wenschte, geen poging deed om haar moeder te ontraden, den brief te verzenden, waarin zij hare toestemming gaf.