×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

Gevoel en verstand door Jane Austen, 02 Hoofdstuk 2

02 Hoofdstuk 2

Mevrouw John Dashwood nam thans hare plaats in als vrouw des huizes te Norland, en haar schoonmoeder en zusters werden tot de positie van gasten teruggebracht.

Als zoodanig echter behandelde zij hen kalm beleefd, en haar man bewees hun zooveel vriendelijkheid, als hij kon gevoelen voor iemand, behalve zichzelf, zijn vrouw en hun kind. Hij wilde hen, werkelijk met eenigen aandrang, overhalen om Norland als hun tehuis te beschouwen, en daar geen ander plan Mevrouw Dashwood zoo verkieselijk scheen, als daar te blijven tot zij een huis in de buurt had kunnen vinden, werd zijn uitnoodiging aangenomen. Te blijven op een plek, waar alles haar aan vroegere vreugde herinnerde, was juist wat strookte met haar aard.

In tijden van blijdschap kon geen geaardheid opgewekter zijn dan de hare, of in grootere mate die optimistische verwachting van geluk koesteren, die het geluk zelf is. Doch in hare smart liet zij zich eveneens door haar verbeelding medevoeren, even ver van alle vertroosting, als in haar vreugde van storende pijn. Mevrouw John Dashwood keurde volstrekt niet goed, wat haar man voornemens was te doen ten behoeve van zijne zusters.

Drieduizend pond af te nemen van het fortuin van hun kleinen jongen zou gelijk staan met hem tot de verschrikkelijkste armoede te doen vervallen. Zij raadde hem aan, nog eens na te denken over de zaak. Hoe kon hij 't voor zichzelf verantwoorden, zijn kind, zijn eenig kind nog wel, van zulk een groote som te berooven? En met welk recht konden de dames Dashwood, die slechts bloedverwanten waren van ééne zijde, 't geen zij als in 't geheel geen verwantschap beschouwde, aanspraak maken op zulk een groote som als bewijs van zijn edelmoedigheid? Dat wist toch iedereen, hoe niemand ooit genegenheid verwachtte tusschen kinderen van eenig man, uit verschillende huwelijken, en waarom zou hij zichzelf, en hun armen kleinen Harry, ruïneeren, door al zijn geld weg te geven aan zijn half zusters? “'t Was vader's laatste verzoek aan mij,” antwoordde haar man “dat ik zijn weduwe en dochters zou bijstaan.”

“Hij zal wel niet hebben geweten wat hij zei, denk ik; tien tegen een dat hij in de war was op dat oogenblik.

Als hij bij zijn verstand geweest was, zou hij er niet aan hebben gedacht zoo iets vreemds te doen, je te vragen je halve fortuin weg te geven ten nadeele van je eigen kind.” “Hij eischte immers ook geen bepaalde som, beste Fanny, hij verzocht mij alleen, in algemeene termen, om hen bij te staan en hunne omstandigheden gemakkelijker te maken, dan in zijn vermogen was, te doen.

't Was misschien beter geweest, als hij 't maar geheel aan mij had overgelaten. Hij kon moeilijk veronderstellen, dat ik mij niet om hen zou bekommeren. Maar daar hij die belofte van mij vergde, kon ik al niet anders dan haar afleggen; ten minste, toen dacht ik er zoo over. De belofte werd dus gegeven en moet worden vervuld. Iets moet er voor hen worden gedaan, wanneer ze van Norland vertrekken en gaan wonen in hun nieuw tehuis”. “Nu ja, goed; laat er iets voor hen gedaan worden; maar dan behoeft dat iets niet juist drieduizend pond te zijn.

Je moet niet vergeten,” voegde zij erbij, “dat je het geld niet kunt terugkrijgen, wanneer je 't eens hebt afgestaan. Je zusters zullen trouwen, en dan is het voor goed weg. Als het nu nog ooit aan onzen armen kleinen jongen kon worden teruggegeven...” “O, zeker,” zei haar man heel ernstig, “dat zou een groot verschil maken.

Er kan een tijd komen, waarin Harry er spijt van heeft, dat zulk een groote som werd weggeschonken. Als hij bijvoorbeeld een groot gezin had, dan zou het een welkome vermeerdering zijn.” “Natuurlijk, dat spreekt vanzelf.”

“Misschien was het dan voor alle betrokken partijen beter als we de som tot op de helft verminderden.

Vijfhonderd pond zou een ontzaglijke vermeerdering van hun fortuin beteekenen.” “O, maar meer dan ze in de verste verte konden verwachten!

Welke broer ter wereld zou ook maar half zooveel doen voor zijn zusters, zelfs als ze werkelijk zijn zusters waren! Maar zooals hier—halfzusters maar!—Je bent nu eenmaal zoo edelmoedig van aard!” “Ik zou niet graag schriel willen zijn,” was zijn antwoord.

“Men doet bij zulke gelegenheden liever te veel dan te weinig. Niemand kan ten minste denken, dat ik niet genoeg voor hen heb gedaan; zelve zouden ze moeilijk meer kunnen verwachten.” “Ja, wat zij verwachten, wie zal dàt zeggen,” vond mevrouw; “maar hun verwachtingen gaan ons niet aan; de vraag is, wat jij je veroorloven kunt te doen.”

“Precies, en mij dunkt, dat ik mij kan veroorloven hun elk vijfhonderd pond te geven.

Zooals 't nu staat, zonder eenige toevoeging van mij, zullen zij bij hun moeder's dood ieder meer dan drieduizend pond bezitten, een zeer voldoende som voor een jonge vrouw.” “Dat is het zeker ; en wèl beschouwd, dunkt mij, dat ze in 't geheel geen toevoeging noodig hebben.

Tienduizend pond zullen onder hen verdeeld worden. Als ze trouwen, dan doen ze stellig een goede partij, en trouwen ze niet, dan kunnen ze met elkaar ruim leven van de rente van tienduizend pond.” “Dat is zéér waar; en daarom weet ik niet, of het over 't geheel niet raadzamer zou zijn, iets te doen voor hun moeder, gedurende haar leven, dan voor hen; zooiets als een jaargeld, bedoel ik.

Mijn zusters zouden daarvan evengoed voordeel trekken als zij zelve. Met honderd pond in 't jaar zouden ze 't samen heel goed kunnen hebben.” Zijn vrouw aarzelde echter een weinig, tot dit plan haar toestemming te verleenen.

“Natuurlijk,” zei ze, “dat is wel beter, dan afstand te doen van vijftienhonderd pond ineens.

Máár—als Mevrouw Dashwood nog vijftien jaar blijft leven, dan zijn wij 't kind van de rekening.” “Vijftien jaar!

maar Fanny, zóó oud wordt ze niet half.” “Dat denk ik ook niet; maar let eens op, als menschen een jaargeld krijgen, dan leven ze maar altijd door; en zij is zoo dik en gezond, en nog maar even in de veertig.

Een jaargeld is werkelijk geen gekheid, 't komt geregeld ieder jaar weer terug, en men kan er niet afkomen. Je weet niet wat je begint. Ik heb heel wat ondervinding van dien last met jaargelden; want mijn moeder had, als een blok aan haar been, volgens vader's testament, er drie uit te betalen aan oude, afgedankte dienstboden, en je kunt je niet voorstellen hoe onaangenaam ze dat vond. Tweemaal in 't jaar moest dat geld worden uitbetaald, en dan hadt je nog den last om 't hun te doen toekomen; en toen 't heette, dat een van hen was gestorven, bleek het later, dat daar niets van aan was. Mijn moeder kreeg er zoo recht genoeg van. 't Was of haar inkomen haar niet behoorde, zei ze, met die voortdurende eischen, die aan haar werden gesteld; en 't was des te onaardiger van vader, omdat overigens het geld geheel en al moeder's eigendom was, zonder eenige voorwaarde. Dat heeft me zoo'n afkeer gegeven van jaargelden, dat ik in geen geval mij zelf zou willen dwingen tot de verplichting er ooit een uit te betalen, voor geen geld van de wereld.” “Het is ook bijzonder onaangenaam,” antwoordde de Heer Dashwood, “die soort van jaarlijksche inkomstenvermindering te moeten ondergaan.

Zooals je moeder terecht zegt, op die manier is iemands fortuin zijn eigendom niet. Verplicht te zijn tot geregelde betaling van zoo'n som op elken betaaldag, is alles behalve prettig; 't beneemt iemand zijn gevoel van onafhankelijkheid.” “Zeer zeker; en per slot krijgt men er geen dank voor.

Zij denken dat ze zeker zijn van hun geld; je doet niet meer dan ze verwachten, en dankbaar zijn ze in 't minst niet. Als ik in je plaats was, dan zou ik, wàt ik ook deed, geheel uit eigen vrijen wil doen; ik zou mij niet willen binden, door een jaarlijksche toelage. Er kunnen jaren komen, waarin 't ons heel slecht past om honderd, of zelfs vijftig pond te missen van wat we noodig hebben voor eigen uitgaven.” “Mij dunkt, dat je gelijk hebt, beste; 't zal beter zijn, als er geen sprake is van een jaargeld in dit geval; wàt ik hun dan ook bij gelegenheid eens zal geven, zal hen veel meer helpen dan een jaarlijksche toelage; want ze zouden alleen maar op veel grooter voet gaan leven, als ze zeker waren van een grooter inkomen, en zoodoende zouden ze aan 't eind van 't jaar geen cent rijker zijn erdoor.

Dat zal stellig de beste manier zijn. Met een cadeautje van vijftig pond zoo af en toe zullen ze nooit om geld verlegen zijn, en ik geloof dat ik op die wijze ten volle de belofte aan mijn vader nakom.” “Ja, zeker doe je dat.

Eigenlijk, om je de waarheid te zeggen, ben ik inwendig overtuigd, dat je vader in 't geheel niet bedoeld heeft, dat je hun geld zoudt geven. Ik geloof stellig, die hulp, die hij op het oog had, was niet anders, dan wat men natuurlijk van je zou mogen verwachten; zooals bijvoorbeeld naar een geschikt huisje voor hen uit te zien, hen te helpen bij 't verhuizen, en hun nu en dan eens wat visch of wild te zenden, al naar 't seizoen. Ik durf wel wedden dat hij niets meer dan dat bedoelde; en 't zou dan toch ook al héél vreemd en onredelijk zijn geweest als dat wèl zoo was. Want bedenk toch eens, man, hoe ruim en royaal je stiefmoeder en haar dochters kunnen leven van de rente van zevenduizend pond, behalve die duizend pond, die de meisjes ieder bezitten, en die hun elk vijftig pond in 't jaar opbrengen, waarvan ze natuurlijk hun moeder voor kost en inwoning zullen betalen. Alles met elkaar gerekend zullen ze samen vijfhonderd pond hebben in 't jaar, en wat ter wereld kunnen vier vrouwen meer begeeren? Ze zullen zoo goedkoop leven! Hun huishouden zal letterlijk niets kosten. Ze zullen geen rijtuig houden, geen paarden, en bijna geen dienstboden; ze zullen geen menschen zien, en dus in 't geheel geen onkosten hebben! Denk eens, hoe ruim ze zich zullen kunnen bewegen! Vijfhonderd pond in 't jaar! Bepaald, ik kan mij niet voorstellen hoe ze ook maar de helft ervan zullen uitgeven, en dat ze van jou nog meer zouden krijgen, is te gek om aan te denken. Ze zullen vrij wat eerder in staat zijn om iets te geven aan jou .” “Ja, 't is waar,” zei de Heer Dashwood; “je hebt groot gelijk.

Vader kan niets meer hebben bedoeld met zijn verzoek aan mij, dan wat je zegt. Ik begrijp dat nu volkomen, en ik zal mijn belofte getrouw vervullen door bewijzen van vriendelijkheid en hulp in den geest zooals jij dat aangaf. Als moeder een ander huis gaat betrekken, dan zal ik met genoegen mijn diensten aanbieden, om haar te helpen zooveel in mijn vermogen is. Een of andere kleine attentie, een nieuw meubelstuk of zoo, zal dan ook wel te pas komen.” “O jawel,” zei Mevrouw John Dashwood.

“Mààr, één ding mag je daarbij wèl in aanmerking nemen. Toen je vader en moeder naar Norland verhuisden, werden wel de meubels van Stanhill verkocht; maar al het porselein, zilver en linnen werden meegenomen, en zijn nu nagelaten aan je moeder. Daardoor zal haar huis bijna geheel en al ingericht zijn, zoodra ze 't gaat bewonen.” “Dat legt gewicht in de schaal, zeer zeker.

Een waardevol bezit!—Een gedeelte van dat zilver zou buitengewoon goed te pas zijn gekomen ter aanvulling van onzen eigen voorraad.” “Ja, en 't ontbijtservies is oneindig mooier dan 't geen hier in huis behoort.

Veel te mooi, naar mijn idee, voor welk huis ook, waarin zij ooit kunnen wonen. Maar dat is nu eenmaal niet anders. Je vader dacht alleen aan hen . En dàt moet ik zeggen: je behoeft hem niet zoo bijzonder dankbaar te zijn, of zijn wenschen zoo stipt na te komen; want we weten best, dat hij, als hij maar kòn, bijna alles aan hen zou hebben nagelaten.” Dàt argument was onweerlegbaar.

Het verleende zijn plannen de vastheid, die er te voren aan ontbrak, en ten slotte besloot hij, dat het volkomen onnoodig, zoo niet bepaald ongepast zou zijn, meer te doen voor de weduwe en kinderen van zijn vader, dan hun als goeden buren de soort van attenties te bewijzen, waarop zijn eigen vrouw hem gewezen had.


02 Hoofdstuk 2 02 Chapter 2

Mevrouw John Dashwood nam thans hare plaats in als vrouw des huizes te Norland, en haar schoonmoeder en zusters werden tot de positie van gasten teruggebracht.

Als zoodanig echter behandelde zij hen kalm beleefd, en haar man bewees hun zooveel vriendelijkheid, als hij kon gevoelen voor iemand, behalve zichzelf, zijn vrouw en hun kind. Hij wilde hen, werkelijk met eenigen aandrang, overhalen om Norland als hun tehuis te beschouwen, en daar geen ander plan Mevrouw Dashwood zoo verkieselijk scheen, als daar te blijven tot zij een huis in de buurt had kunnen vinden, werd zijn uitnoodiging aangenomen. Te blijven op een plek, waar alles haar aan vroegere vreugde herinnerde, was juist wat strookte met haar aard.

In tijden van blijdschap kon geen geaardheid opgewekter zijn dan de hare, of in grootere mate die optimistische verwachting van geluk koesteren, die het geluk zelf is. Doch in hare smart liet zij zich eveneens door haar verbeelding medevoeren, even ver van alle vertroosting, als in haar vreugde van storende pijn. Mevrouw John Dashwood keurde volstrekt niet goed, wat haar man voornemens was te doen ten behoeve van zijne zusters.

Drieduizend pond af te nemen van het fortuin van hun kleinen jongen zou gelijk staan met hem tot de verschrikkelijkste armoede te doen vervallen. Zij raadde hem aan, nog eens na te denken over de zaak. Hoe kon hij 't voor zichzelf verantwoorden, zijn kind, zijn eenig kind nog wel, van zulk een groote som te berooven? En met welk recht konden de dames Dashwood, die slechts bloedverwanten waren van ééne zijde, 't geen zij als in 't geheel geen verwantschap beschouwde, aanspraak maken op zulk een groote som als bewijs van zijn edelmoedigheid? Dat wist toch iedereen, hoe niemand ooit genegenheid verwachtte tusschen kinderen van eenig man, uit verschillende huwelijken, en waarom zou hij zichzelf, en hun armen kleinen Harry, ruïneeren, door al zijn geld weg te geven aan zijn half zusters? “'t Was vader’s laatste verzoek aan mij,” antwoordde haar man “dat ik zijn weduwe en dochters zou bijstaan.”

“Hij zal wel niet hebben geweten wat hij zei, denk ik; tien tegen een dat hij in de war was op dat oogenblik.

Als hij bij zijn verstand geweest was, zou hij er niet aan hebben gedacht zoo iets vreemds te doen, je te vragen je halve fortuin weg te geven ten nadeele van je eigen kind.” “Hij eischte immers ook geen bepaalde som, beste Fanny, hij verzocht mij alleen, in algemeene termen, om hen bij te staan en hunne omstandigheden gemakkelijker te maken, dan in zijn vermogen was, te doen.

't Was misschien beter geweest, als hij 't maar geheel aan mij had overgelaten. Hij kon moeilijk veronderstellen, dat ik mij niet om hen zou bekommeren. Maar daar hij die belofte van mij vergde, kon ik al niet anders dan haar afleggen; ten minste, toen dacht ik er zoo over. De belofte werd dus gegeven en moet worden vervuld. Iets moet er voor hen worden gedaan, wanneer ze van Norland vertrekken en gaan wonen in hun nieuw tehuis”. “Nu ja, goed; laat er iets voor hen gedaan worden; maar dan behoeft dat iets niet juist drieduizend pond te zijn.

Je moet niet vergeten,” voegde zij erbij, “dat je het geld niet kunt terugkrijgen, wanneer je 't eens hebt afgestaan. Je zusters zullen trouwen, en dan is het voor goed weg. Als het nu nog ooit aan onzen armen kleinen jongen kon worden teruggegeven...” “O, zeker,” zei haar man heel ernstig, “dat zou een groot verschil maken.

Er kan een tijd komen, waarin Harry er spijt van heeft, dat zulk een groote som werd weggeschonken. Als hij bijvoorbeeld een groot gezin had, dan zou het een welkome vermeerdering zijn.” “Natuurlijk, dat spreekt vanzelf.”

“Misschien was het dan voor alle betrokken partijen beter als we de som tot op de helft verminderden.

Vijfhonderd pond zou een ontzaglijke vermeerdering van hun fortuin beteekenen.” “O, maar meer dan ze in de verste verte konden verwachten!

Welke broer ter wereld zou ook maar half zooveel doen voor zijn zusters, zelfs als ze werkelijk zijn zusters waren! Maar zooals hier—halfzusters maar!—Je bent nu eenmaal zoo edelmoedig van aard!” “Ik zou niet graag schriel willen zijn,” was zijn antwoord.

“Men doet bij zulke gelegenheden liever te veel dan te weinig. Niemand kan ten minste denken, dat ik niet genoeg voor hen heb gedaan; zelve zouden ze moeilijk meer kunnen verwachten.” “Ja, wat zij verwachten, wie zal dàt zeggen,” vond mevrouw; “maar hun verwachtingen gaan ons niet aan; de vraag is, wat jij je veroorloven kunt te doen.”

“Precies, en mij dunkt, dat ik mij kan veroorloven hun elk vijfhonderd pond te geven.

Zooals 't nu staat, zonder eenige toevoeging van mij, zullen zij bij hun moeder’s dood ieder meer dan drieduizend pond bezitten, een zeer voldoende som voor een jonge vrouw.” “Dat is het zeker ; en wèl beschouwd, dunkt mij, dat ze in 't geheel geen toevoeging noodig hebben.

Tienduizend pond zullen onder hen verdeeld worden. Als ze trouwen, dan doen ze stellig een goede partij, en trouwen ze niet, dan kunnen ze met elkaar ruim leven van de rente van tienduizend pond.” “Dat is zéér waar; en daarom weet ik niet, of het over 't geheel niet raadzamer zou zijn, iets te doen voor hun moeder, gedurende haar leven, dan voor hen; zooiets als een jaargeld, bedoel ik.

Mijn zusters zouden daarvan evengoed voordeel trekken als zij zelve. Met honderd pond in 't jaar zouden ze 't samen heel goed kunnen hebben.” Zijn vrouw aarzelde echter een weinig, tot dit plan haar toestemming te verleenen.

“Natuurlijk,” zei ze, “dat is wel beter, dan afstand te doen van vijftienhonderd pond ineens.

Máár—als Mevrouw Dashwood nog vijftien jaar blijft leven, dan zijn wij 't kind van de rekening.” “Vijftien jaar!

maar Fanny, zóó oud wordt ze niet half.” “Dat denk ik ook niet; maar let eens op, als menschen een jaargeld krijgen, dan leven ze maar altijd door; en zij is zoo dik en gezond, en nog maar even in de veertig.

Een jaargeld is werkelijk geen gekheid, 't komt geregeld ieder jaar weer terug, en men kan er niet afkomen. Je weet niet wat je begint. Ik heb heel wat ondervinding van dien last met jaargelden; want mijn moeder had, als een blok aan haar been, volgens vader’s testament, er drie uit te betalen aan oude, afgedankte dienstboden, en je kunt je niet voorstellen hoe onaangenaam ze dat vond. Tweemaal in 't jaar moest dat geld worden uitbetaald, en dan hadt je nog den last om 't hun te doen toekomen; en toen 't heette, dat een van hen was gestorven, bleek het later, dat daar niets van aan was. Mijn moeder kreeg er zoo recht genoeg van. 't Was of haar inkomen haar niet behoorde, zei ze, met die voortdurende eischen, die aan haar werden gesteld; en 't was des te onaardiger van vader, omdat overigens het geld geheel en al moeder’s eigendom was, zonder eenige voorwaarde. Dat heeft me zoo’n afkeer gegeven van jaargelden, dat ik in geen geval mij zelf zou willen dwingen tot de verplichting er ooit een uit te betalen, voor geen geld van de wereld.” “Het is ook bijzonder onaangenaam,” antwoordde de Heer Dashwood, “die soort van jaarlijksche inkomstenvermindering te moeten ondergaan.

Zooals je moeder terecht zegt, op die manier is iemands fortuin zijn eigendom niet. Verplicht te zijn tot geregelde betaling van zoo’n som op elken betaaldag, is alles behalve prettig; 't beneemt iemand zijn gevoel van onafhankelijkheid.” “Zeer zeker; en per slot krijgt men er geen dank voor.

Zij denken dat ze zeker zijn van hun geld; je doet niet meer dan ze verwachten, en dankbaar zijn ze in 't minst niet. Als ik in je plaats was, dan zou ik, wàt ik ook deed, geheel uit eigen vrijen wil doen; ik zou mij niet willen binden, door een jaarlijksche toelage. Er kunnen jaren komen, waarin 't ons heel slecht past om honderd, of zelfs vijftig pond te missen van wat we noodig hebben voor eigen uitgaven.” “Mij dunkt, dat je gelijk hebt, beste; 't zal beter zijn, als er geen sprake is van een jaargeld in dit geval; wàt ik hun dan ook bij gelegenheid eens zal geven, zal hen veel meer helpen dan een jaarlijksche toelage; want ze zouden alleen maar op veel grooter voet gaan leven, als ze zeker waren van een grooter inkomen, en zoodoende zouden ze aan 't eind van 't jaar geen cent rijker zijn erdoor.

Dat zal stellig de beste manier zijn. Met een cadeautje van vijftig pond zoo af en toe zullen ze nooit om geld verlegen zijn, en ik geloof dat ik op die wijze ten volle de belofte aan mijn vader nakom.” “Ja, zeker doe je dat.

Eigenlijk, om je de waarheid te zeggen, ben ik inwendig overtuigd, dat je vader in 't geheel niet bedoeld heeft, dat je hun geld zoudt geven. Ik geloof stellig, die hulp, die hij op het oog had, was niet anders, dan wat men natuurlijk van je zou mogen verwachten; zooals bijvoorbeeld naar een geschikt huisje voor hen uit te zien, hen te helpen bij 't verhuizen, en hun nu en dan eens wat visch of wild te zenden, al naar 't seizoen. Ik durf wel wedden dat hij niets meer dan dat bedoelde; en 't zou dan toch ook al héél vreemd en onredelijk zijn geweest als dat wèl zoo was. Want bedenk toch eens, man, hoe ruim en royaal je stiefmoeder en haar dochters kunnen leven van de rente van zevenduizend pond, behalve die duizend pond, die de meisjes ieder bezitten, en die hun elk vijftig pond in 't jaar opbrengen, waarvan ze natuurlijk hun moeder voor kost en inwoning zullen betalen. Alles met elkaar gerekend zullen ze samen vijfhonderd pond hebben in 't jaar, en wat ter wereld kunnen vier vrouwen meer begeeren? Ze zullen zoo goedkoop leven! Hun huishouden zal letterlijk niets kosten. Ze zullen geen rijtuig houden, geen paarden, en bijna geen dienstboden; ze zullen geen menschen zien, en dus in 't geheel geen onkosten hebben! Denk eens, hoe ruim ze zich zullen kunnen bewegen! Vijfhonderd pond in 't jaar! Bepaald, ik kan mij niet voorstellen hoe ze ook maar de helft ervan zullen uitgeven, en dat ze van jou nog meer zouden krijgen, is te gek om aan te denken. Ze zullen vrij wat eerder in staat zijn om iets te geven aan jou .” “Ja, 't is waar,” zei de Heer Dashwood; “je hebt groot gelijk.

Vader kan niets meer hebben bedoeld met zijn verzoek aan mij, dan wat je zegt. Ik begrijp dat nu volkomen, en ik zal mijn belofte getrouw vervullen door bewijzen van vriendelijkheid en hulp in den geest zooals jij dat aangaf. Als moeder een ander huis gaat betrekken, dan zal ik met genoegen mijn diensten aanbieden, om haar te helpen zooveel in mijn vermogen is. Een of andere kleine attentie, een nieuw meubelstuk of zoo, zal dan ook wel te pas komen.” “O jawel,” zei Mevrouw John Dashwood.

“Mààr, één ding mag je daarbij wèl in aanmerking nemen. Toen je vader en moeder naar Norland verhuisden, werden wel de meubels van Stanhill verkocht; maar al het porselein, zilver en linnen werden meegenomen, en zijn nu nagelaten aan je moeder. Daardoor zal haar huis bijna geheel en al ingericht zijn, zoodra ze 't gaat bewonen.” “Dat legt gewicht in de schaal, zeer zeker.

Een waardevol bezit!—Een gedeelte van dat zilver zou buitengewoon goed te pas zijn gekomen ter aanvulling van onzen eigen voorraad.” “Ja, en 't ontbijtservies is oneindig mooier dan 't geen hier in huis behoort.

Veel te mooi, naar mijn idee, voor welk huis ook, waarin zij ooit kunnen wonen. Maar dat is nu eenmaal niet anders. Je vader dacht alleen aan hen . En dàt moet ik zeggen: je behoeft hem niet zoo bijzonder dankbaar te zijn, of zijn wenschen zoo stipt na te komen; want we weten best, dat hij, als hij maar kòn, bijna alles aan hen zou hebben nagelaten.” Dàt argument was onweerlegbaar.

Het verleende zijn plannen de vastheid, die er te voren aan ontbrak, en ten slotte besloot hij, dat het volkomen onnoodig, zoo niet bepaald ongepast zou zijn, meer te doen voor de weduwe en kinderen van zijn vader, dan hun als goeden buren de soort van attenties te bewijzen, waarop zijn eigen vrouw hem gewezen had.