×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

20.000 Mijlen onder Zee door Jules Verne, 9 Woede van Ned Land

9 Woede van Ned Land

Hoe lang die slaap duurde, weet ik niet; maar het moet lang geduurd hebben, want wij waren geheel van onze vermoeienissen hersteld.

Ik werd het eerste wakker; mijne makkers bewogen zich nog niet en bleven als wezenlooze wezens in hun hoek liggen. Nauwelijks was ik van mijn vrij hard leger opgestaan, of mijn geest was weder helder, mijn denkvermogen opgeklaard. Ik begon onze cel op nieuw nauwkeurig te onderzoeken. Niets was er veranderd: wij waren gevangenen gebleven. Gedurende onzen slaap had de hofmeester de tafel afgenomen; niets duidde dus aan dat onze toestand spoedig zou veranderen, en ik vroeg mij ernstig af of wij bestemd waren om altijd in die kooi te leven. Dit vooruitzicht scheen mij des te onaangenamer toe, omdat, al was mijn hoofd helderder dan den vorigen dag, ik eene zonderlinge gedruktheid op de borst voelde. Ik haalde moeielijk adem: de zware lucht was voor mijne longen niet meer voldoende; hoe groot onze cel ook was, het was duidelijk dat wij het grootste deel van de daarin aanwezige zuurstof verbruikt hadden; ieder mensch toch verbruikt in éen uur de zuurstof, welke in honderd liter lucht vervat is, en die lucht met eene bijna even groote hoeveelheid koolzuur bezwangerd, wordt dan ongeschikt voor de ademhaling. Het was dus hoogst noodzakelijk om de lucht in onze gevangenis te ververschen, en zonder twijfel ook de lucht in het geheele vaartuig.

Hier deed zich eene vraag bij mij op. Hoe handelde de kapitein van dit drijvende toestel? Verkreeg hij lucht langs scheikundigen weg, door de zuurstof door middel van warmte uit chloorzure potasch af te zonderen, en koolzuur met bijtende potasch te verbinden? In dat geval moest hij toch in eenige betrekking staan met het land, ten einde zich de noodige grondstoffen te verschaffen, welke hiertoe noodig waren. Of bepaalde hij er zich slechts toe om de lucht onder deze drukking in bewaarplaatsen op te hoopen, en die te verspreiden, naarmate het scheepsvolk er behoefte aan had? Misschien. Of gebruikt hij een gemakkelijker, goedkooper en dus ook waarschijnlijker middel, namelijk om aan het oppervlak der zee als een walvisch te komen ademhalen, en zijn voorraad lucht voor 24 uur te vernieuwen? Hoe het ook zij en welk zijn stelsel ware, het kwam mij voor dat hij voorzichtig handelen zou als hij het zonder lang te wachten in het werk stelde. Ik moest reeds sneller ademhalen om het weinigje zuurstof, hetwelk de cel nog bevatte in mijne longen te brengen, toen ik plotseling verfrischt werd door zuivere zeelucht.

Ik opende den mond wagewijd, en mijne longen werden met versche lucht verzadigd. Tegelijkertijd voelde ik eene schommeling, een kleine slingering, maar welke volkomen duidelijk te herkennen was. Het vaartuig, het metalen monster, was naar de oppervlakte van den Oceaan gerezen om er evenals de walvisschen adem te halen. De wijze van luchtverversching van het vaartuig had ik dus duidelijk herkend. Toen ik die zuivere lucht met volle borst had ingeademd, zocht ik naar de geleidingsbuizen, welke dien weldadigen luchtstroom tot ons deden komen, en ik vond die spoedig.

Boven de deur was een luchtgat, waardoor een stroom versche lucht kon binnen komen, om de bedorven atmosfeer van onze cel te ververschen. Zóover was ik met mijne opmerkingen gekomen, toen Ned en Koenraad bijna tegelijk door dien stroom van versche lucht wakker werden.

Zij wreven zich de oogen, rekten de armen uit en waren in een oogenblik op de been. “Heeft mijnheer goed geslapen?” vroeg Koenraad mij met zijne gewone beleefdheid.

“Heel goed, mijn jongen,” antwoordde ik, “en gij Ned Land?”

“Als een os, mijnheer de professor.

Maar ik weet niet of ik mij vergis, het is alsof ik zeelucht inadem.” Een zeeman kon zich daarin niet bedriegen, en ik vertelde wat er gedurende hun slaap had plaats gehad.

“Zoo,” zeide hij, “dat verklaart volkomen het gebrul dat wij hoorden, toen de Abraham Lincoln den zoogenaamden eenhoorn in het gezicht kreeg.”

“Zoo is het Ned, het was zijne ademhaling.”

“Maar, mijnheer Aronnax, ik kan in de verte zelfs niet gissen hoe laat het is, of het moest het uur van het middagmaal zijn?”

“Het uur van ons middagmaal, brave harpoenier?

Zeg liever het uur van 't ontbijt, want wij zijn zeker reeds meer dan een dag hier.” “Dat bewijst,” antwoordde Koenraad, “dat wij vierentwintig uur geslapen hebben.”

“Zoo denk ik er ook over,” antwoordde ik.

“Ik spreek u niet tegen,” hernam Ned Land, “maar middagmaal of ontbijt, de hofmeester zal welkom zijn als hij het een en ander brengt.”

“Het een en het ander,” zeide Koenraad.

“Juist,” antwoordde Ned, “wij hebben recht op een dubbel maal, en wat mij aangaat, ik zal aan beiden eer genoeg bewijzen.”

“Welnu Ned, laat ons wachten,” antwoordde ik, “het is duidelijk dat die onbekenden ons niet van honger willen laten sterven, want in dat geval zou het eten van gisteren avond ongerijmd zijn.”

“Of men moest ons willen vetmesten,” hernam Ned.

“Dat spreek ik tegen,” zeide ik, “wij zijn niet in handen van menscheneters gevallen.”

“Eens is nog geene gewoonte,” merkte de harpoenier ernstig op “Wie weet of die kerels niet sinds lang naar versch vleesch hebben uitgezien, en in dat geval zijn drie gezonde en goed gebouwde menschen als mijnheer, Koen en ik....”

“Verban toch die gedachten Ned, en neem daaruit vooral geene aanleiding om u boos te maken tegen die menschen, want dat zou onzen toestand slechts verergeren.”

“In allen gevalle,” sprak Ned, “heb ik een honger als de duivel, en middagmaal of ontbijt, wij schijnen geen van beiden te krijgen.”

“Zeg eens Ned,” gaf ik ten antwoord, “wij moeten ons aan de scheepswet onderwerpen, en ik houd het er voor, dat onze maag vóor is bij het horloge van den kok.”

“Welnu dan zal ik haar gelijk zetten,” sprak Koenraad bedaard.

“Daaraan herken ik u weder, vriend Koen,” zeide de ongeduldige Ned, “gij zijt niet toornig of zenuwachtig; altijd bedaard!

Gij zoudt in staat zijn om te danken in plaats van te bidden en eerder van honger te sterven dan u te beklagen.” “Waartoe zou dat ook dienen?” vroeg Koenraad.

“Alléen om maar te klagen, en dat is reeds iets.

Als die zeeroovers (ik noem ze zeeroovers, om mijnheer niet te ergeren, die verbiedt om ze menscheneters te noemen), als die zeeroovers zich verbeelden dat zij mij in die stinkende kooi zullen houden, zonder nog eerst te hooren met welke verwenschingen ik aan mijne woede lucht geef, dan zullen zij zich bedriegen. Spreek eens vrij uit, mijnheer, zoudt gij denken dat zij ons lang in die ijzeren kooi houden?” “Om u de waarheid te zeggen Ned, weet ik er niet veel meer van dan gij.”

“Maar wat veronderstelt gij dan?”

“Ik veronderstel dat het toeval ons in het bezit gesteld heeft van een belangrijk geheim.

Indien dus de equipage van dit vaartuig er belang bij heeft om het te bewaren, dan geloof ik dat ons leven groot gevaar loopt. In het tegenovergestelde geval zal het monster, dat ons heeft ingeslokt, ons wel weder op de bewoonde aarde uitspuwen.” “Of men moest ons onder de equipage opnemen,” zeide Koenraad, “en ons zóo lang houden....”

“Tot op het oogenblik,” antwoordde Ned Land, “dat eenig fregat, dat harder stoomt, en behendiger is dan de Abraham Lincoln, zich van dit nest van zeeschuimers meester maakt, en de equipage en ons aan het uiteinde van de groote ra voor de laatste maal een luchtje laat scheppen.”

“Mooi gezegd, Ned,” hervatte ik, “maar voor zoover ik weet, heeft men ons nog geen voorstel in dien geest gedaan.

Het is dus onnoodig om te twisten over de partij, welke wij moeten nemen, als dit gebeurt. Ik herhaal het u dat wij moeten wachten; laat ons met de omstandigheden te rade gaan, en niets doen, omdat wij toch niets doen kunnen.” “Integendeel, mijnheer de professor,” zeide de harpoenier, die niet van zijn stuk te brengen was, “men moet iets doen.”

“En wat dan, baas Land?”

“Vluchten.”

“Om uit eene aardsche gevangenis te ontsnappen is soms zeer moeilijk, maar om uit eene onderzeesche gevangenis te ontkomen schijnt mij geheel onmogelijk.”

“Komaan, vriend Ned,” vroeg Koenraad, “wat antwoordt gij daarop?

Ik kan niet gelooven dat een Amerikaan ooit ten einde raad is.” De harpoenier was zichtbaar verlegen, en zweeg.

Eene ontvluchting was in ons geval bepaald onmogelijk. Maar een inboorling van Canada is zoowat een halve Franschman, en dat bewees Ned Land door zijn antwoord. “Kunt gij dan niet raden, mijnheer,” vroeg Ned na eenige oogenblikken nadenkens, “wat mannen moeten doen, die niet uit hunne gevangenis kunnen ontsnappen?”

“Nog niet, mijn vriend.”

“Dat is dood eenvoudig, dan moeten zij beproeven om er zoo goed mogelijk in te blijven.”

“Dat geloof ik wel,” zeide Koenraad, “het is toch beter er in, dan er op of er onder.”

“Maar als men cipier en oppassers er uit gooit,” voegde Ned Land er bij.

“Wat, Ned?

Zoudt gij er wezenlijk aan denken, om u van dit vaartuig meester te maken?” “Zeker,” antwoordde de harpoenier.

“Dat is onmogelijk!”

“Waarom, mijnheer?

Misschien krijgen wij wel eens eene gunstige kans, en ik zie niet in waarom wij daarvan geen gebruik zouden maken. Als er maar een twintigtal aan boord zijn, dan zullen twee Franschen en Ned Land toch voor zoo'n handjevol volks niet bang zijn?” Het was nog beter om het voorstel van den harpoenier aan te nemen dan er over te twisten; daarom antwoordde ik:

“Laat de kans eerst komen, en dan zullen wij eens zien.

Maar tot dien tijd toe verzoek ik u uw óngeduld te bedwingen; men kan slechts met list handelen, en als gij u kwaad maakt, zult gij zeker geene gunstige kans krijgen. Beloof mij dus, u zonder opgewonden drift in de omstandigheden te schikken?” “Ik beloof het u, mijnheer de professor,” antwoordde Ned op weinig geruststellenden toon.

“Er zal geen driftig woord meer uit mijn mond komen, geen enkele brutale handeling zal mij verraden, zelfs als wij niet zoo regelmatig als wij wenschen de tafel voor ons zullen zien dekken.” “Ik houd u aan uw woord, Ned!” zeide ik.

Daarop zwegen wij stil, en elk onzer gaf zich aan zijne overpeinzingen over.

Ik beken, dat ik niettegenstaande de verzekering van den harpoenier, mij geene illusiën maakte; ik geloofde niet aan die gunstige kans, waarvan Ned Land gesproken had. Om zoo goed bestuurd te worden, had het vaartuig zeker eene talrijke equipage noodig, en daarom zouden wij bij eene worsteling met eene veel te groote overmacht te doen hebben. Overigens moesten wij voor alles vrij zijn, en dat waren wij niet. Ik zag zelfs geen enkel middel om uit de goed gesloten ijzeren hut te geraken; en als de vreemde kapitein van dat schip een geheim te bewaren had, wat mij ten minste waarschijnlijk toescheen, dan zou hij ons niet vrij aan boord laten rondloopen. Zou hij zich nu met geweld van ons ontslaan, of zou hij ons te eeniger tijd in het een of ander land afzetten? Dit bleef de vraag. Al die veronderstellingen schenen mij even waarschijnlijk, en men moest een harpoenier zijn om ooit op eene bevrijding te hopen. Overigens begreep ik dat Ned Lands verbittering toenam, naarmate zijne overdenkingen zich geheel van zijne drift meester maakten.

Ik hoorde hem nu en dan half verstaanbare vloeken mompelen, en ik zag dat hij op nieuw dreigende gebaren maakte. Hij stond op, liep als een wild dier in eene kooi rond, en stampte met handen en voeten tegen den muur. Bovendien verliep de tijd, de honger deed zich erg gevoelen en de hofmeester verscheen nog niet. Als men ons goed wilde behandelen, dan vergat men ons, ongelukkige schipbreukelingen, toch wat al te lang. Ned Land, wiens sterke maag hem begon te plagen, werd hoe langer hoe driftiger, en hoewel hij mij zijn woord gegeven had, vreesde ik inderdaad eene uitbarsting, als hij een van de equipage onder handen kon krijgen. Zijn toorn vermeerderde nog gedurende twee lange uren; hij riep en schreeuwde, maar te vergeefs. De ijzeren muren waren doof. Ik hoorde geen het minste geluid in het vaartuig, welks bemanning dood scheen te zijn. Het schip bewoog zich niet, anders zou ik de trillingen wel bemerkt hebben, welke het draaien eener schroef veroorzaakt. Het was zonder twijfel in de diepte der zee afgedaald en behoorde niet meer tot deze aarde; die doodsche stilte was vreeselijk! Ik durfde er zelfs niet naar te raden hoe lang onze verlatenheid, of onze eenzaamheid nog duren zou; langzamerhand verdwenen de verwachtingen, welke ik na onze ontmoeting met den kapitein gekoesterd had. De zachte blik van dien man, de edelmoedige uitdrukking van zijn gelaat, de waardigheid in zijne houding, dit alles verdween uit mijne herinnering. Ik beschouwde het raadselachtige wezen slechts als onmeedoogend en wreed: ik stelde mij hem voor als onmenschelijk, ongevoelig voor eenig medelijden, hard jegens zijne medemenschen aan wie hij een eeuwigen haat scheen te hebben gezworen. Maar zou die man ons van honger doen sterven, opgesloten in deze enge gevangenis, en overgegeven aan die vreeselijke gedachten, welke woedende honger bij den mensch soms opwekt? Dit ontzettende denkbeeld kwam langzamerhand bij mij tot rijpheid, en in mijne verbeelding gevoelde ik, dat eene onzinnige vrees mij bekroop. Koenraad bleef kalm, Ned Land brulde nu en dan van woede. Op dat oogenblik hoorden wij eenig geraas buiten onze gevangenis; voetstappen weerklonken op den metalen vloer; sloten werden omgedraaid, de deur ging open en de hofmeester verscheen.

Voordat ik iets kon doen om het te verhinderen, had Ned Land zich op den ongelukkige geworpen; hij wierp hem op den grond en greep hem bij de keel; de hofmeester stikte bijna onder die geweldige vuisten. Koenraad trachtte het halfdoode slachtoffer aan de handen van den woedenden harpoenier te onttrekken, en ik wilde hem helpen, toen ik plotseling aan mijne plaats genageld bleef staan door het uitspreken van deze woorden in de Fransche taal: “Wees bedaard, mijnheer Land, en gij, mijnheer de professor, hoor mij aan.”


9 Woede van Ned Land 9 Ned Land's Anger

Hoe lang die slaap duurde, weet ik niet; maar het moet lang geduurd hebben, want wij waren geheel van onze vermoeienissen hersteld.

Ik werd het eerste wakker; mijne makkers bewogen zich nog niet en bleven als wezenlooze wezens in hun hoek liggen. Nauwelijks was ik van mijn vrij hard leger opgestaan, of mijn geest was weder helder, mijn denkvermogen opgeklaard. Ik begon onze cel op nieuw nauwkeurig te onderzoeken. Niets was er veranderd: wij waren gevangenen gebleven. Gedurende onzen slaap had de hofmeester de tafel afgenomen; niets duidde dus aan dat onze toestand spoedig zou veranderen, en ik vroeg mij ernstig af of wij bestemd waren om altijd in die kooi te leven. Dit vooruitzicht scheen mij des te onaangenamer toe, omdat, al was mijn hoofd helderder dan den vorigen dag, ik eene zonderlinge gedruktheid op de borst voelde. Ik haalde moeielijk adem: de zware lucht was voor mijne longen niet meer voldoende; hoe groot onze cel ook was, het was duidelijk dat wij het grootste deel van de daarin aanwezige zuurstof verbruikt hadden; ieder mensch toch verbruikt in éen uur de zuurstof, welke in honderd liter lucht vervat is, en die lucht met eene bijna even groote hoeveelheid koolzuur bezwangerd, wordt dan ongeschikt voor de ademhaling. Het was dus hoogst noodzakelijk om de lucht in onze gevangenis te ververschen, en zonder twijfel ook de lucht in het geheele vaartuig.

Hier deed zich eene vraag bij mij op. Hoe handelde de kapitein van dit drijvende toestel? Verkreeg hij lucht langs scheikundigen weg, door de zuurstof door middel van warmte uit chloorzure potasch af te zonderen, en koolzuur met bijtende potasch te verbinden? In dat geval moest hij toch in eenige betrekking staan met het land, ten einde zich de noodige grondstoffen te verschaffen, welke hiertoe noodig waren. Of bepaalde hij er zich slechts toe om de lucht onder deze drukking in bewaarplaatsen op te hoopen, en die te verspreiden, naarmate het scheepsvolk er behoefte aan had? Misschien. Of gebruikt hij een gemakkelijker, goedkooper en dus ook waarschijnlijker middel, namelijk om aan het oppervlak der zee als een walvisch te komen ademhalen, en zijn voorraad lucht voor 24 uur te vernieuwen? Hoe het ook zij en welk zijn stelsel ware, het kwam mij voor dat hij voorzichtig handelen zou als hij het zonder lang te wachten in het werk stelde. Ik moest reeds sneller ademhalen om het weinigje zuurstof, hetwelk de cel nog bevatte in mijne longen te brengen, toen ik plotseling verfrischt werd door zuivere zeelucht.

Ik opende den mond wagewijd, en mijne longen werden met versche lucht verzadigd. Tegelijkertijd voelde ik eene schommeling, een kleine slingering, maar welke volkomen duidelijk te herkennen was. Het vaartuig, het metalen monster, was naar de oppervlakte van den Oceaan gerezen om er evenals de walvisschen adem te halen. De wijze van luchtverversching van het vaartuig had ik dus duidelijk herkend. Toen ik die zuivere lucht met volle borst had ingeademd, zocht ik naar de geleidingsbuizen, welke dien weldadigen luchtstroom tot ons deden komen, en ik vond die spoedig.

Boven de deur was een luchtgat, waardoor een stroom versche lucht kon binnen komen, om de bedorven atmosfeer van onze cel te ververschen. Zóover was ik met mijne opmerkingen gekomen, toen Ned en Koenraad bijna tegelijk door dien stroom van versche lucht wakker werden.

Zij wreven zich de oogen, rekten de armen uit en waren in een oogenblik op de been. “Heeft mijnheer goed geslapen?” vroeg Koenraad mij met zijne gewone beleefdheid.

“Heel goed, mijn jongen,” antwoordde ik, “en gij Ned Land?”

“Als een os, mijnheer de professor.

Maar ik weet niet of ik mij vergis, het is alsof ik zeelucht inadem.” Een zeeman kon zich daarin niet bedriegen, en ik vertelde wat er gedurende hun slaap had plaats gehad.

“Zoo,” zeide hij, “dat verklaart volkomen het gebrul dat wij hoorden, toen de Abraham Lincoln den zoogenaamden eenhoorn in het gezicht kreeg.”

“Zoo is het Ned, het was zijne ademhaling.”

“Maar, mijnheer Aronnax, ik kan in de verte zelfs niet gissen hoe laat het is, of het moest het uur van het middagmaal zijn?”

“Het uur van ons middagmaal, brave harpoenier?

Zeg liever het uur van 't ontbijt, want wij zijn zeker reeds meer dan een dag hier.” “Dat bewijst,” antwoordde Koenraad, “dat wij vierentwintig uur geslapen hebben.”

“Zoo denk ik er ook over,” antwoordde ik.

“Ik spreek u niet tegen,” hernam Ned Land, “maar middagmaal of ontbijt, de hofmeester zal welkom zijn als hij het een en ander brengt.”

“Het een en het ander,” zeide Koenraad.

“Juist,” antwoordde Ned, “wij hebben recht op een dubbel maal, en wat mij aangaat, ik zal aan beiden eer genoeg bewijzen.”

“Welnu Ned, laat ons wachten,” antwoordde ik, “het is duidelijk dat die onbekenden ons niet van honger willen laten sterven, want in dat geval zou het eten van gisteren avond ongerijmd zijn.”

“Of men moest ons willen vetmesten,” hernam Ned.

“Dat spreek ik tegen,” zeide ik, “wij zijn niet in handen van menscheneters gevallen.”

“Eens is nog geene gewoonte,” merkte de harpoenier ernstig op “Wie weet of die kerels niet sinds lang naar versch vleesch hebben uitgezien, en in dat geval zijn drie gezonde en goed gebouwde menschen als mijnheer, Koen en ik....”

“Verban toch die gedachten Ned, en neem daaruit vooral geene aanleiding om u boos te maken tegen die menschen, want dat zou onzen toestand slechts verergeren.”

“In allen gevalle,” sprak Ned, “heb ik een honger als de duivel, en middagmaal of ontbijt, wij schijnen geen van beiden te krijgen.”

“Zeg eens Ned,” gaf ik ten antwoord, “wij moeten ons aan de scheepswet onderwerpen, en ik houd het er voor, dat onze maag vóor is bij het horloge van den kok.”

“Welnu dan zal ik haar gelijk zetten,” sprak Koenraad bedaard.

“Daaraan herken ik u weder, vriend Koen,” zeide de ongeduldige Ned, “gij zijt niet toornig of zenuwachtig; altijd bedaard!

Gij zoudt in staat zijn om te danken in plaats van te bidden en eerder van honger te sterven dan u te beklagen.” “Waartoe zou dat ook dienen?” vroeg Koenraad.

“Alléen om maar te klagen, en dat is reeds iets.

Als die zeeroovers (ik noem ze zeeroovers, om mijnheer niet te ergeren, die verbiedt om ze menscheneters te noemen), als die zeeroovers zich verbeelden dat zij mij in die stinkende kooi zullen houden, zonder nog eerst te hooren met welke verwenschingen ik aan mijne woede lucht geef, dan zullen zij zich bedriegen. Spreek eens vrij uit, mijnheer, zoudt gij denken dat zij ons lang in die ijzeren kooi houden?” “Om u de waarheid te zeggen Ned, weet ik er niet veel meer van dan gij.”

“Maar wat veronderstelt gij dan?”

“Ik veronderstel dat het toeval ons in het bezit gesteld heeft van een belangrijk geheim.

Indien dus de equipage van dit vaartuig er belang bij heeft om het te bewaren, dan geloof ik dat ons leven groot gevaar loopt. In het tegenovergestelde geval zal het monster, dat ons heeft ingeslokt, ons wel weder op de bewoonde aarde uitspuwen.” “Of men moest ons onder de equipage opnemen,” zeide Koenraad, “en ons zóo lang houden....”

“Tot op het oogenblik,” antwoordde Ned Land, “dat eenig fregat, dat harder stoomt, en behendiger is dan de Abraham Lincoln, zich van dit nest van zeeschuimers meester maakt, en de equipage en ons aan het uiteinde van de groote ra voor de laatste maal een luchtje laat scheppen.”

“Mooi gezegd, Ned,” hervatte ik, “maar voor zoover ik weet, heeft men ons nog geen voorstel in dien geest gedaan.

Het is dus onnoodig om te twisten over de partij, welke wij moeten nemen, als dit gebeurt. Ik herhaal het u dat wij moeten wachten; laat ons met de omstandigheden te rade gaan, en niets doen, omdat wij toch niets doen kunnen.” “Integendeel, mijnheer de professor,” zeide de harpoenier, die niet van zijn stuk te brengen was, “men moet iets doen.”

“En wat dan, baas Land?”

“Vluchten.”

“Om uit eene aardsche gevangenis te ontsnappen is soms zeer moeilijk, maar om uit eene onderzeesche gevangenis te ontkomen schijnt mij geheel onmogelijk.”

“Komaan, vriend Ned,” vroeg Koenraad, “wat antwoordt gij daarop?

Ik kan niet gelooven dat een Amerikaan ooit ten einde raad is.” De harpoenier was zichtbaar verlegen, en zweeg.

Eene ontvluchting was in ons geval bepaald onmogelijk. Maar een inboorling van Canada is zoowat een halve Franschman, en dat bewees Ned Land door zijn antwoord. “Kunt gij dan niet raden, mijnheer,” vroeg Ned na eenige oogenblikken nadenkens, “wat mannen moeten doen, die niet uit hunne gevangenis kunnen ontsnappen?”

“Nog niet, mijn vriend.”

“Dat is dood eenvoudig, dan moeten zij beproeven om er zoo goed mogelijk in te blijven.”

“Dat geloof ik wel,” zeide Koenraad, “het is toch beter er in, dan er op of er onder.”

“Maar als men cipier en oppassers er uit gooit,” voegde Ned Land er bij.

“Wat, Ned?

Zoudt gij er wezenlijk aan denken, om u van dit vaartuig meester te maken?” “Zeker,” antwoordde de harpoenier.

“Dat is onmogelijk!”

“Waarom, mijnheer?

Misschien krijgen wij wel eens eene gunstige kans, en ik zie niet in waarom wij daarvan geen gebruik zouden maken. Als er maar een twintigtal aan boord zijn, dan zullen twee Franschen en Ned Land toch voor zoo’n handjevol volks niet bang zijn?” Het was nog beter om het voorstel van den harpoenier aan te nemen dan er over te twisten; daarom antwoordde ik:

“Laat de kans eerst komen, en dan zullen wij eens zien.

Maar tot dien tijd toe verzoek ik u uw óngeduld te bedwingen; men kan slechts met list handelen, en als gij u kwaad maakt, zult gij zeker geene gunstige kans krijgen. Beloof mij dus, u zonder opgewonden drift in de omstandigheden te schikken?” “Ik beloof het u, mijnheer de professor,” antwoordde Ned op weinig geruststellenden toon.

“Er zal geen driftig woord meer uit mijn mond komen, geen enkele brutale handeling zal mij verraden, zelfs als wij niet zoo regelmatig als wij wenschen de tafel voor ons zullen zien dekken.” “Ik houd u aan uw woord, Ned!” zeide ik.

Daarop zwegen wij stil, en elk onzer gaf zich aan zijne overpeinzingen over.

Ik beken, dat ik niettegenstaande de verzekering van den harpoenier, mij geene illusiën maakte; ik geloofde niet aan die gunstige kans, waarvan Ned Land gesproken had. Om zoo goed bestuurd te worden, had het vaartuig zeker eene talrijke equipage noodig, en daarom zouden wij bij eene worsteling met eene veel te groote overmacht te doen hebben. Overigens moesten wij voor alles vrij zijn, en dat waren wij niet. Ik zag zelfs geen enkel middel om uit de goed gesloten ijzeren hut te geraken; en als de vreemde kapitein van dat schip een geheim te bewaren had, wat mij ten minste waarschijnlijk toescheen, dan zou hij ons niet vrij aan boord laten rondloopen. Zou hij zich nu met geweld van ons ontslaan, of zou hij ons te eeniger tijd in het een of ander land afzetten? Dit bleef de vraag. Al die veronderstellingen schenen mij even waarschijnlijk, en men moest een harpoenier zijn om ooit op eene bevrijding te hopen. Overigens begreep ik dat Ned Lands verbittering toenam, naarmate zijne overdenkingen zich geheel van zijne drift meester maakten.

Ik hoorde hem nu en dan half verstaanbare vloeken mompelen, en ik zag dat hij op nieuw dreigende gebaren maakte. Hij stond op, liep als een wild dier in eene kooi rond, en stampte met handen en voeten tegen den muur. Bovendien verliep de tijd, de honger deed zich erg gevoelen en de hofmeester verscheen nog niet. Als men ons goed wilde behandelen, dan vergat men ons, ongelukkige schipbreukelingen, toch wat al te lang. Ned Land, wiens sterke maag hem begon te plagen, werd hoe langer hoe driftiger, en hoewel hij mij zijn woord gegeven had, vreesde ik inderdaad eene uitbarsting, als hij een van de equipage onder handen kon krijgen. Zijn toorn vermeerderde nog gedurende twee lange uren; hij riep en schreeuwde, maar te vergeefs. De ijzeren muren waren doof. Ik hoorde geen het minste geluid in het vaartuig, welks bemanning dood scheen te zijn. Het schip bewoog zich niet, anders zou ik de trillingen wel bemerkt hebben, welke het draaien eener schroef veroorzaakt. Het was zonder twijfel in de diepte der zee afgedaald en behoorde niet meer tot deze aarde; die doodsche stilte was vreeselijk! Ik durfde er zelfs niet naar te raden hoe lang onze verlatenheid, of onze eenzaamheid nog duren zou; langzamerhand verdwenen de verwachtingen, welke ik na onze ontmoeting met den kapitein gekoesterd had. De zachte blik van dien man, de edelmoedige uitdrukking van zijn gelaat, de waardigheid in zijne houding, dit alles verdween uit mijne herinnering. Ik beschouwde het raadselachtige wezen slechts als onmeedoogend en wreed: ik stelde mij hem voor als onmenschelijk, ongevoelig voor eenig medelijden, hard jegens zijne medemenschen aan wie hij een eeuwigen haat scheen te hebben gezworen. Maar zou die man ons van honger doen sterven, opgesloten in deze enge gevangenis, en overgegeven aan die vreeselijke gedachten, welke woedende honger bij den mensch soms opwekt? Dit ontzettende denkbeeld kwam langzamerhand bij mij tot rijpheid, en in mijne verbeelding gevoelde ik, dat eene onzinnige vrees mij bekroop. Koenraad bleef kalm, Ned Land brulde nu en dan van woede. Op dat oogenblik hoorden wij eenig geraas buiten onze gevangenis; voetstappen weerklonken op den metalen vloer; sloten werden omgedraaid, de deur ging open en de hofmeester verscheen.

Voordat ik iets kon doen om het te verhinderen, had Ned Land zich op den ongelukkige geworpen; hij wierp hem op den grond en greep hem bij de keel; de hofmeester stikte bijna onder die geweldige vuisten. Koenraad trachtte het halfdoode slachtoffer aan de handen van den woedenden harpoenier te onttrekken, en ik wilde hem helpen, toen ik plotseling aan mijne plaats genageld bleef staan door het uitspreken van deze woorden in de Fransche taal: “Wees bedaard, mijnheer Land, en gij, mijnheer de professor, hoor mij aan.”