×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

20.000 Mijlen onder Zee door Jules Verne, 8 Mobilis in Mobile

8 Mobilis in Mobile

Dat naarbinnenslepen was vrij lomp, doch had met de snelheid van den bliksem plaats gehad.

Wij hadden den tijd niet gehad om tot ons zelven te komen. Ik weet niet wat mijne makkers ondervonden, toen zij in die drijvende gevangenis naar beneden werden gehaald, maar wat mij aanging, ik voelde eene kille huivering door mijne leden gaan. Met wie hadden wij te doen? Zonder twijfel met zeeroovers van een nieuwe soort, die op hunne wijze de zee doorkruisten. Nauwelijks was het enge luik gesloten, of ik bevond mij in volslagen duisternis.

Mijne oogen, die nog verblind waren door het daglicht, zagen niets. Ik voelde met mijne bloote voeten de treden van eene ijzeren trap. Ned Land en Koen werden stevig aangegrepen en volgden mij; onder aan de trap opende zich eene deur, die onmiddellijk achter ons met dof geluid gesloten werd. Wij waren alleen. Waar? Ik kon het niet zeggen, mij nauwelijks voorstellen. Alles was donker, maar zoo volslagen donker, dat na eenige minuten wachtens mijne oogen zelfs nog geen van die onbepaalde schemeringen zagen, welke men zelfs in den donkersten nacht bemerkt. Ned Land was woedend over die wijze van handelen, en liet zijne verontwaardiging den vrijen loop. “Duizend duivels,” riep hij, “dat zijn lui aan wie de Caledoniërs nog een lesje in de gastvrijheid zouden kunnen geven!

Het ontbreekt er nog maar aan, dat het menscheneters zijn! Het zou mij niet verwonderen, maar ik verklaar, dat ik mij niet zonder tegenstand zal laten opeten.” “Bedaar, vriend Ned, bedaar,” antwoordde Koenraad kalm.

“Maak u vóor den tijd niet boos; wij liggen nog niet in de pan te braden!”

“In de pan, neen,” zeide Ned, “maar in den oven wel.

Het is hier waarachtig donker genoeg. Gelukkig heb ik mijn mes nog, en ik zie genoeg om er mij van te bedienen.” Ik liep al tastende vooruit; na vijf of zes stap stiet ik tegen een ijzeren muur van platen met bouten vastgeklonken.

Toen ik mij omkeerde voelde ik eene houten tafel, waarbij verscheiden bankjes stonden. De vloer was bedekt met eene dikke mat, welke het geluid onzer schreden verdoofde. Aan de naakte wanden voelde ik niets wat op deur of venster geleek. Koenraad, die langs den tegenovergestelden kant had rondgetast, kwam weder bij mij, waaruit het ons bleek dat de hut zoo wat twintig voet lang en tien voet breed zijn moest. Wat de hoogte aangaat, Ned Land kon, hoewel hij nog al lang was, den zolder niet bereiken. Er was een half uur voorbijgegaan zonder dat de toestand veranderd was, toen onze oogen van de diepste duisternis plotseling tot het scherpste licht overgingen.

Eensklaps werd onze gevangenis, verlicht, dat is te zeggen, dat zij met zulk een schitterend licht vervuld werd, dat ik het aan de oogen niet verdragen kon. Aan de helderheid en de witheid herkende ik het als het electrieke schijnsel, dat rondom het onderzeesche vaartuig dat prachtige lichtverschijnsel had teweeg gebracht. Nadat ik de oogen eenige oogenblikken onwillekeurig had gesloten gehouden, opende ik ze weer en zag dat het licht viel uit een gepolijsten halven bol, welke in de zoldering der hut was aangebracht. “Nu kan men ten minste zien,” riep Ned, die met zijn mes in de hand zich ter verdediging gereed hield.

“Ja,” antwoordde ik, “maar onze toestand blijft er niettemin even duister om.”

“Laat mijnheer slechts geduld nemen,” zeide de kalme Koenraad.

De plotselinge verlichting der hut liet mij die in de kleinste bijzonderheden zien.

Er waren slechts een tafel en vijf bankjes in te vinden; de onzichtbare deur moest hermetisch gesloten zijn; geen het minste geluid trof ons oor. Alles scheen dood in het vaartuig. Ging het voorwaarts, dreef het aan de oppervlakte van den Oceaan, of was het in de diepte gedaald? Ik kon het niet gissen. Echter was dat licht niet voor niets ontstoken.

Ik hoopte dus dat eenigen van de equipage zich weldra zouden vertoonen. Als men de menschen wil vergeten, verlicht men hunne gevangenis niet. Ik bedroog mij niet; een geschuif van grendels deed zich hooren, de deur ging open en twee mannen traden binnen.

De een was klein maar sterk gespierd, breed van schouders, zwaar gebouwd van leden, met een krachtig hoofd, zwaar en zwart haar, en dikken knevel, en een levendig en doordringend oog.

Zijn geheele persoon drukte die zuidelijke levendigheid uit, welke in Frankrijk het kenmerk is der bewoners van Provence. De tweede onbekende verdient uitvoeriger beschrijving; een gelaatkundige zou op diens aangezicht als in een open boek gelezen hebben. Ik herkende zonder aarzelen een heerschzuchtig karakter, vol vertrouwen op zich zelven, want zijn hoofd stond edel op zijne schouders, en zijne zwarte oogen zagen u aan met koele zekerheid; hij was kalm van natuur, want aan de licht gekleurde huid was het te zien, dat zijn bloed langzaam stroomde; hij bezat geestkracht, blijkens het snel samentrekken zijner wenkbrauwen; eindelijk moest hij moed bezitten, want zijne ademhaling bewees, dat hij groote levenskracht bezat. Ik voeg er nog bij dat die man trotsch was, dat zijn vaste en kalme blik groote gedachten verried, en dat hij stellig openhartig zijn moest, omdat de uitdrukking zijner bewegingen geheel met die van zijn gelaat overeen kwam. Onwillekeurig voelde ik mij in zijne tegenwoordigheid zeker, en ik voorspelde mij veel goeds van die samenkomst.

Was die man 35 of 50 jaar; ik zou het niet juist hebben kunnen zeggen. Hij was lang van gestalte, had een breed voorhoofd, een fijnen rechten neus, een scherp geteekenden mond, prachtige tanden en schoone lange handen. Hij was zeker wel de verwonderlijkste type, welke ik ooit ontmoet had. Als iets bijzonders merkte ik op, dat zijne oogen, welke een weinig ver van elkander stonden, tegelijk een vierde gedeelte van den gezichteinder konden omvatten, waardoor, zooals mij later bewezen werd, zijn gezicht nog veel scherper was dan dat van Ned Land. Als die onbekende naar eenig voorwerp zag, fronste hij de wenkbrauwen, trok het oog zoo te samen, dat slechts de pupil zichtbaar bleef, beperkte daardoor den blik alléen tot het bedoelde voorwerp en keek. Maar met welk een blik! Hoe werden de door den afstand kleiner wordende voorwerpen verduidelijkt! Hoe drong die blik in de ziel door! Hoe drong hij ook door in die vloeistof, welke voor ons oog ondoorzichtig is; hoe las hij in de diepten der zee! De twee onbekenden hadden mutsen van bevervel op, en laarzen aan van de huid van een walrus; zij droegen kleeren van bijzonder weefsel, die de lichaamsvormen gunstig deden uitkomen, en groote vrijheid van beweging toelieten.

De grootste van de twee, waarschijnlijk de bevelhebber van het vaartuig, bekeek ons met bijzondere opmerkzaamheid, zonder een enkel woord te zeggen; toen wendde hij zich tot zijn makker en onderhield zich met hem in eene mij geheel onbekende taal.

Het was eene welluidende, harmonische, buigzame taal, welker klinkers op verschillende wijzen schenen te kunnen worden uitgesproken. De ander antwoordde met een hoofdschudden, en voegde er slechts twee of drie volkomen onverstaanbare woorden bij, daarop scheen hij mij met zijn blik te willen ondervragen. Ik antwoordde in het Fransch, dat ik zijne taal niet verstond, maar hij scheen mij niet te begrijpen; die toestand werd vrij lastig. “Als mijnheer onze geschiedenis eens vertelde,” zeide Koenraad, “dan zouden die heeren er mogelijk eenige woorden van begrijpen.”

Ik begon het verhaal van onze lotgevallen, terwijl ik op al mijne woorden een bijzonderen nadruk legde, en geen enkele bijzonderheid vergat.

Ik gaf onze namen en hoedanigheden op, daarop stelde ik hem volgens de wetten der wellevendheid den hoogleeraar Aronnax, zijn knecht Koenraad en meester Ned Land den harpoenier voor. De man met dien zachten en kalmen oogopslag, hoorde mij bedaard, beleefd en met de grootste oplettendheid aan.

Maar geen trek van zijn gelaat verried, dat hij mij begrepen had. Toen ik gedaan had, sprak hij geen woord. Ik kon nu nog beproeven hem in het Engelsch aan te spreken; misschien verstond hij die taal; ik kende haar en ook Hoogduitsch; maar beiden slechts genoeg om ze vlug te lezen, doch niet om ze vlot te spreken. En hier kwam het er vooral op aan om mij te doen verstaan. “Nu is het uwe beurt,” zeide ik tot den harpoenier, “praat gij nu eens in het beste Engelsch, dat ooit een Angelsaks gesproken heeft, en beproef eens of gij gelukkiger zijt dan ik.”

Ned liet het zich geen tweemaal zeggen en begon hetzelfde verhaal als het mijne; het was in den grond hetzelfde, alleen de vorm verschilde.

De harpoenier door zijn driftig karakter medegesleept, sprak met zeer veel vuur. Hij beklaagde zich hevig dat hij tegen alle recht en billijkheid in gevangen werd gehouden, vroeg volgens welke wet men hem vasthield, riep de habeas corpus-akte in, dreigde hen te vervolgen, die hem onrechtvaardig opsloten, zwaaide met zijn armen, schreeuwde en gaf eindelijk door zijne gebaren te kennen, dat wij van honger stierven. Dit was volkomen waar, doch wij hadden het bijna vergeten. Tot zijne groote verbazing scheen het dat Ned evenmin verstaan was als ik.

Onze bezoekers vertrokken zelfs geen wenkbrauw, het was duidelijk dat zij Fransch, noch Engelsch verstonden. Ik was verlegen omdat wij onze welsprekendheid te vergeefs hadden uitgeput, en wist niet meer wat te doen, toen Koenraad mij vroeg: “als mijnheer het goedvindt, zal ik de zaak eens in 't Hoogduitsch vertellen.” “Wat, kent gij Duitsch?” riep ik uit.

“Een weinig, zooals bijna elk Nederlander, mijnheer!”

“Ga uw gang dan maar, mijn jongen.”

En Koenraad vertelde met de grootste bedaardheid voor de derde maal onze lotgevallen.

Maar niettegenstaande de fraaie volzinnen en het schoone stemgeluid van den verteller, slaagde het Duitsch evenmin. Eindelijk tot het uiterste gebracht, trachtte ik mij alles nog te herinneren, wat mij van mijne eerste studiën was bijgebleven, en ik poogde hun onze geschiedenis in het Latijn te vertellen. Cicero zou zich de ooren hebben toegestopt, en had mij naar de keuken gejaagd; maar ik bracht het er redelijk wel af, de uitslag echter was even ontmoedigend. Toen deze laatste poging bepaald mislukt was, wisselden de beide onbekenden eenige woorden in hunne onverstaanbare taal, en vertrokken zonder ons zelfs met eenige geruststellende beweging te groeten.

De deur ging weer dicht. “'t Is een schandaal!” schreeuwde Ned Land, die voor de twintigste maal losbarstte.

“Wat, men spreekt hen in het Fransch, Engelsch, Duitsch en Latijn aan, en geen van die schavuiten heeft de beleefdheid van te antwoorden!” “Bedaar, vriend Ned,” zeide ik tot den woedenden harpoenier, “uw toorn leidt tot niets.”

“Weet gij dan wel, mijnheer de professor,” hernam mijn lichtgeraakte metgezel, “dat men in die ijzeren kooi best van honger kan sterven?”

“Kom, kom!” zei Koenraad, “met een beetje philosophie kan men het lang uithouden!”

“Vrienden,” zeide ik, men moet niet wanhopen; wij hebben reeds in vrij wat erger omstandigheden verkeerd.

Doet mij dus het genoegen om nog te wachten, voordat gij een oordeel over den kapitein en de equipage van dit vaartuig velt.” “Mijn oordeel is reeds gevormd,” antwoordde Ned Land, “het zijn schelmen....”

“Goed, en uit welk land?”

“Uit het land van de schelmen!”

“Mijn beste Ned, dat land staat op de wereldkaart nog niet juist aangeteekend, en ik beken dat de afkomst van die beide onbekenden moeielijk te bepalen is.

Men kan alleen zeggen, dat het geen Franschen, Engelschen of Duitschers zijn; evenwel houd ik het er voor, dat die kapitein en zijn stuurman dicht bij den evenaar geboren zijn; er is iets zuidelijks in hun voorkomen; maar hun gelaat en vormen kunnen niet doen beslissen of het Spanjaarden, Turken, Arabieren of Indiërs zijn. Hunne taal is geheel onverstaanbaar.” “Dat is nu het onaangename van niet alle talen te kennen,” antwoordde Koenraad, “of het nadeel van niet éene eenige wereldtaal te bezitten.”

“Dat zou tot niets leiden!” sprak Ned Land.

“Hoort gij niet dat dit volk eene taal op hun eigen hand heeft, een gerammel om iemand wanhopig te maken, die om eten vraagt! Maar begrijpt men in alle landen van de wereld niet, wat het beteekent als men den mond open doet, zijn kakebeen op en neer beweegt, en met tanden en lippen klapt? Wil dat niet overal, in Quebec en op de Pomotu-eilanden, te Parijs en in Japan zeggen: ik heb honger, geef mij wat eten?” “Och,” zeide Koenraad, “er zijn zulke onbegrijpelijke menschen.”

Toen hij dit zeide ging de deur open, er kwam een hofmeester binnen, die kleeren bracht van eene stof vervaardigd, welke ik niet kende.

Ik haastte mij om ze aan te trekken, en mijne makkers volgden mijn voorbeeld. Gedurende dien tijd had de hofmeester, misschien wel een doofstomme, de tafel voor drie personen gedekt.

“Dat lijkt toch ernst te zijn,” zeide Koenraad, “een goed voorteeken!”

“'t Zou wat,” antwoordde de haatdragende harpoenier, “wat drommel zouden wij hier te eten krijgen?

Schildpaddenlever, haaiengebraad, zeehondenbiefstuk!” “Dat zullen wij eens zien!” zeide Koenraad.

Eenige schotels met zilveren deksels werden in orde op de tafel gezet, en wij namen plaats.

Het was zeker dat wij met beschaafde lieden te doen hadden, en zonder het electrieke licht waaronder wij zaten, zou ik gedacht hebben in een hôtel aan de table d'hôte te zitten. Ik moet echter zeggen, dat brood en wijn geheel ontbraken. Het water was frisch en helder, maar—water viel in 't geheel niet in den smaak van Ned Land. Onder de opgediende gerechten herkende ik eenige heerlijk klaargemaakte vischsoorten, maar over eenige overigens lekkere schotels, kon ik geen oordeel uitspreken en ik zou zelfs niet hebben kunnen zeggen of ze tot het planten- of dierenrijk behoorden. Het servies en tafelzilver waren net en smaakvol. Elk stuk, lepel, vork, mes, bord, enz., was met eene letter geteekend, waaromheen in een kringetje eenige woorden stonden, op deze wijze: MOBILIS

IN MOBILE

Mobilis in mobile, een devies, dat zeker sloeg op het vaartuig, waarin wij ons bevonden; de letter N was waarschijnlijk de eerste letter van den naam van den raadselachtigen persoon, die hier in de diepte der zee bevel voerde.

Ned en Koenraad maakten niet zooveel opmerkingen.

Zij aten maar, en ik volgde weldra hun voorbeeld. Ik was bovendien gerust in ons lot, daar het duidelijk bleek, dat onze gastheeren ons niet van honger wilden doen sterven. Alles eindigt evenwel hier beneden, alles, zelfs de honger van menschen, die in geen vijftien uur gegeten hebben. Toen onze honger gestild was, deed zich de behoefte aan slaap geducht voelen. Het was zeer natuurlijk ook, na dien eindeloozen nacht, gedurende welken wij met den dood geworsteld hadden. “Nu zal ik wel slapen,” zeide Koenraad.

“En ik slaap al!” bromde Ned Land, die even als Koenraad op de vloermatten ging liggen, waar wij weldra vast sliepen.

Ik kon den slaap nog zoo gemakkelijk niet vatten; te veel denkbeelden doorkruisten mijn geest, te veel onoplosbare vragen kwamen in mij op, al te veel voorstellingen hielden mijne oogen geopend. Waar bevonden wij ons? Welke vreemde macht sleepte ons mede. Ik voelde of liever ik meende te voelen, dat het vaartuig in het diepste gedeelte der zee daalde; vreeselijke nachtmerriën plaagden mij; ik zag in die geheimzinnige diepte een wereld van onbekende dieren, welker samenleving dit onderzeesche vaartuig scheen te deelen, levend, zich bewegend, even afschuwelijk van gedaante als zij!... Toen werd het kalmer in mijn geest, mijn denkvermogen loste zich op in eene onbepaalde lusteloosheid, en ik viel weldra in een doffen slaap.


8 Mobilis in Mobile

Dat naarbinnenslepen was vrij lomp, doch had met de snelheid van den bliksem plaats gehad. The dragging in was quite rude, but had taken place at the speed of lightning.

Wij hadden den tijd niet gehad om tot ons zelven te komen. We had not had the time to come to ourselves. Ik weet niet wat mijne makkers ondervonden, toen zij in die drijvende gevangenis naar beneden werden gehaald, maar wat mij aanging, ik voelde eene kille huivering door mijne leden gaan. Met wie hadden wij te doen? Zonder twijfel met zeeroovers van een nieuwe soort, die op hunne wijze de zee doorkruisten. Nauwelijks was het enge luik gesloten, of ik bevond mij in volslagen duisternis.

Mijne oogen, die nog verblind waren door het daglicht, zagen niets. Ik voelde met mijne bloote voeten de treden van eene ijzeren trap. Ned Land en Koen werden stevig aangegrepen en volgden mij; onder aan de trap opende zich eene deur, die onmiddellijk achter ons met dof geluid gesloten werd. Wij waren alleen. Waar? Ik kon het niet zeggen, mij nauwelijks voorstellen. Alles was donker, maar zoo volslagen donker, dat na eenige minuten wachtens mijne oogen zelfs nog geen van die onbepaalde schemeringen zagen, welke men zelfs in den donkersten nacht bemerkt. Ned Land was woedend over die wijze van handelen, en liet zijne verontwaardiging den vrijen loop. “Duizend duivels,” riep hij, “dat zijn lui aan wie de Caledoniërs nog een lesje in de gastvrijheid zouden kunnen geven!

Het ontbreekt er nog maar aan, dat het menscheneters zijn! Het zou mij niet verwonderen, maar ik verklaar, dat ik mij niet zonder tegenstand zal laten opeten.” “Bedaar, vriend Ned, bedaar,” antwoordde Koenraad kalm.

“Maak u vóor den tijd niet boos; wij liggen nog niet in de pan te braden!”

“In de pan, neen,” zeide Ned, “maar in den oven wel.

Het is hier waarachtig donker genoeg. Gelukkig heb ik mijn mes nog, en ik zie genoeg om er mij van te bedienen.” Ik liep al tastende vooruit; na vijf of zes stap stiet ik tegen een ijzeren muur van platen met bouten vastgeklonken.

Toen ik mij omkeerde voelde ik eene houten tafel, waarbij verscheiden bankjes stonden. De vloer was bedekt met eene dikke mat, welke het geluid onzer schreden verdoofde. Aan de naakte wanden voelde ik niets wat op deur of venster geleek. Koenraad, die langs den tegenovergestelden kant had rondgetast, kwam weder bij mij, waaruit het ons bleek dat de hut zoo wat twintig voet lang en tien voet breed zijn moest. Wat de hoogte aangaat, Ned Land kon, hoewel hij nog al lang was, den zolder niet bereiken. Er was een half uur voorbijgegaan zonder dat de toestand veranderd was, toen onze oogen van de diepste duisternis plotseling tot het scherpste licht overgingen.

Eensklaps werd onze gevangenis, verlicht, dat is te zeggen, dat zij met zulk een schitterend licht vervuld werd, dat ik het aan de oogen niet verdragen kon. Aan de helderheid en de witheid herkende ik het als het electrieke schijnsel, dat rondom het onderzeesche vaartuig dat prachtige lichtverschijnsel had teweeg gebracht. Nadat ik de oogen eenige oogenblikken onwillekeurig had gesloten gehouden, opende ik ze weer en zag dat het licht viel uit een gepolijsten halven bol, welke in de zoldering der hut was aangebracht. “Nu kan men ten minste zien,” riep Ned, die met zijn mes in de hand zich ter verdediging gereed hield.

“Ja,” antwoordde ik, “maar onze toestand blijft er niettemin even duister om.”

“Laat mijnheer slechts geduld nemen,” zeide de kalme Koenraad.

De plotselinge verlichting der hut liet mij die in de kleinste bijzonderheden zien.

Er waren slechts een tafel en vijf bankjes in te vinden; de onzichtbare deur moest hermetisch gesloten zijn; geen het minste geluid trof ons oor. Alles scheen dood in het vaartuig. Ging het voorwaarts, dreef het aan de oppervlakte van den Oceaan, of was het in de diepte gedaald? Ik kon het niet gissen. Echter was dat licht niet voor niets ontstoken.

Ik hoopte dus dat eenigen van de equipage zich weldra zouden vertoonen. Als men de menschen wil vergeten, verlicht men hunne gevangenis niet. Ik bedroog mij niet; een geschuif van grendels deed zich hooren, de deur ging open en twee mannen traden binnen.

De een was klein maar sterk gespierd, breed van schouders, zwaar gebouwd van leden, met een krachtig hoofd, zwaar en zwart haar, en dikken knevel, en een levendig en doordringend oog.

Zijn geheele persoon drukte die zuidelijke levendigheid uit, welke in Frankrijk het kenmerk is der bewoners van Provence. De tweede onbekende verdient uitvoeriger beschrijving; een gelaatkundige zou op diens aangezicht als in een open boek gelezen hebben. Ik herkende zonder aarzelen een heerschzuchtig karakter, vol vertrouwen op zich zelven, want zijn hoofd stond edel op zijne schouders, en zijne zwarte oogen zagen u aan met koele zekerheid; hij was kalm van natuur, want aan de licht gekleurde huid was het te zien, dat zijn bloed langzaam stroomde; hij bezat geestkracht, blijkens het snel samentrekken zijner wenkbrauwen; eindelijk moest hij moed bezitten, want zijne ademhaling bewees, dat hij groote levenskracht bezat. Ik voeg er nog bij dat die man trotsch was, dat zijn vaste en kalme blik groote gedachten verried, en dat hij stellig openhartig zijn moest, omdat de uitdrukking zijner bewegingen geheel met die van zijn gelaat overeen kwam. Onwillekeurig voelde ik mij in zijne tegenwoordigheid zeker, en ik voorspelde mij veel goeds van die samenkomst.

Was die man 35 of 50 jaar; ik zou het niet juist hebben kunnen zeggen. Hij was lang van gestalte, had een breed voorhoofd, een fijnen rechten neus, een scherp geteekenden mond, prachtige tanden en schoone lange handen. Hij was zeker wel de verwonderlijkste type, welke ik ooit ontmoet had. Als iets bijzonders merkte ik op, dat zijne oogen, welke een weinig ver van elkander stonden, tegelijk een vierde gedeelte van den gezichteinder konden omvatten, waardoor, zooals mij later bewezen werd, zijn gezicht nog veel scherper was dan dat van Ned Land. Als die onbekende naar eenig voorwerp zag, fronste hij de wenkbrauwen, trok het oog zoo te samen, dat slechts de pupil zichtbaar bleef, beperkte daardoor den blik alléen tot het bedoelde voorwerp en keek. Maar met welk een blik! Hoe werden de door den afstand kleiner wordende voorwerpen verduidelijkt! Hoe drong die blik in de ziel door! Hoe drong hij ook door in die vloeistof, welke voor ons oog ondoorzichtig is; hoe las hij in de diepten der zee! De twee onbekenden hadden mutsen van bevervel op, en laarzen aan van de huid van een walrus; zij droegen kleeren van bijzonder weefsel, die de lichaamsvormen gunstig deden uitkomen, en groote vrijheid van beweging toelieten.

De grootste van de twee, waarschijnlijk de bevelhebber van het vaartuig, bekeek ons met bijzondere opmerkzaamheid, zonder een enkel woord te zeggen; toen wendde hij zich tot zijn makker en onderhield zich met hem in eene mij geheel onbekende taal.

Het was eene welluidende, harmonische, buigzame taal, welker klinkers op verschillende wijzen schenen te kunnen worden uitgesproken. De ander antwoordde met een hoofdschudden, en voegde er slechts twee of drie volkomen onverstaanbare woorden bij, daarop scheen hij mij met zijn blik te willen ondervragen. Ik antwoordde in het Fransch, dat ik zijne taal niet verstond, maar hij scheen mij niet te begrijpen; die toestand werd vrij lastig. “Als mijnheer onze geschiedenis eens vertelde,” zeide Koenraad, “dan zouden die heeren er mogelijk eenige woorden van begrijpen.”

Ik begon het verhaal van onze lotgevallen, terwijl ik op al mijne woorden een bijzonderen nadruk legde, en geen enkele bijzonderheid vergat.

Ik gaf onze namen en hoedanigheden op, daarop stelde ik hem volgens de wetten der wellevendheid den hoogleeraar Aronnax, zijn knecht Koenraad en meester Ned Land den harpoenier voor. De man met dien zachten en kalmen oogopslag, hoorde mij bedaard, beleefd en met de grootste oplettendheid aan.

Maar geen trek van zijn gelaat verried, dat hij mij begrepen had. Toen ik gedaan had, sprak hij geen woord. Ik kon nu nog beproeven hem in het Engelsch aan te spreken; misschien verstond hij die taal; ik kende haar en ook Hoogduitsch; maar beiden slechts genoeg om ze vlug te lezen, doch niet om ze vlot te spreken. En hier kwam het er vooral op aan om mij te doen verstaan. “Nu is het uwe beurt,” zeide ik tot den harpoenier, “praat gij nu eens in het beste Engelsch, dat ooit een Angelsaks gesproken heeft, en beproef eens of gij gelukkiger zijt dan ik.”

Ned liet het zich geen tweemaal zeggen en begon hetzelfde verhaal als het mijne; het was in den grond hetzelfde, alleen de vorm verschilde.

De harpoenier door zijn driftig karakter medegesleept, sprak met zeer veel vuur. Hij beklaagde zich hevig dat hij tegen alle recht en billijkheid in gevangen werd gehouden, vroeg volgens welke wet men hem vasthield, riep de habeas corpus-akte in, dreigde hen te vervolgen, die hem onrechtvaardig opsloten, zwaaide met zijn armen, schreeuwde en gaf eindelijk door zijne gebaren te kennen, dat wij van honger stierven. Dit was volkomen waar, doch wij hadden het bijna vergeten. Tot zijne groote verbazing scheen het dat Ned evenmin verstaan was als ik.

Onze bezoekers vertrokken zelfs geen wenkbrauw, het was duidelijk dat zij Fransch, noch Engelsch verstonden. Ik was verlegen omdat wij onze welsprekendheid te vergeefs hadden uitgeput, en wist niet meer wat te doen, toen Koenraad mij vroeg: “als mijnheer het goedvindt, zal ik de zaak eens in 't Hoogduitsch vertellen.” “Wat, kent gij Duitsch?” riep ik uit.

“Een weinig, zooals bijna elk Nederlander, mijnheer!”

“Ga uw gang dan maar, mijn jongen.”

En Koenraad vertelde met de grootste bedaardheid voor de derde maal onze lotgevallen.

Maar niettegenstaande de fraaie volzinnen en het schoone stemgeluid van den verteller, slaagde het Duitsch evenmin. Eindelijk tot het uiterste gebracht, trachtte ik mij alles nog te herinneren, wat mij van mijne eerste studiën was bijgebleven, en ik poogde hun onze geschiedenis in het Latijn te vertellen. Cicero zou zich de ooren hebben toegestopt, en had mij naar de keuken gejaagd; maar ik bracht het er redelijk wel af, de uitslag echter was even ontmoedigend. Toen deze laatste poging bepaald mislukt was, wisselden de beide onbekenden eenige woorden in hunne onverstaanbare taal, en vertrokken zonder ons zelfs met eenige geruststellende beweging te groeten.

De deur ging weer dicht. “'t Is een schandaal!” schreeuwde Ned Land, die voor de twintigste maal losbarstte.

“Wat, men spreekt hen in het Fransch, Engelsch, Duitsch en Latijn aan, en geen van die schavuiten heeft de beleefdheid van te antwoorden!” “Bedaar, vriend Ned,” zeide ik tot den woedenden harpoenier, “uw toorn leidt tot niets.”

“Weet gij dan wel, mijnheer de professor,” hernam mijn lichtgeraakte metgezel, “dat men in die ijzeren kooi best van honger kan sterven?”

“Kom, kom!” zei Koenraad, “met een beetje philosophie kan men het lang uithouden!”

“Vrienden,” zeide ik, men moet niet wanhopen; wij hebben reeds in vrij wat erger omstandigheden verkeerd.

Doet mij dus het genoegen om nog te wachten, voordat gij een oordeel over den kapitein en de equipage van dit vaartuig velt.” “Mijn oordeel is reeds gevormd,” antwoordde Ned Land, “het zijn schelmen....”

“Goed, en uit welk land?”

“Uit het land van de schelmen!”

“Mijn beste Ned, dat land staat op de wereldkaart nog niet juist aangeteekend, en ik beken dat de afkomst van die beide onbekenden moeielijk te bepalen is.

Men kan alleen zeggen, dat het geen Franschen, Engelschen of Duitschers zijn; evenwel houd ik het er voor, dat die kapitein en zijn stuurman dicht bij den evenaar geboren zijn; er is iets zuidelijks in hun voorkomen; maar hun gelaat en vormen kunnen niet doen beslissen of het Spanjaarden, Turken, Arabieren of Indiërs zijn. Hunne taal is geheel onverstaanbaar.” “Dat is nu het onaangename van niet alle talen te kennen,” antwoordde Koenraad, “of het nadeel van niet éene eenige wereldtaal te bezitten.”

“Dat zou tot niets leiden!” sprak Ned Land.

“Hoort gij niet dat dit volk eene taal op hun eigen hand heeft, een gerammel om iemand wanhopig te maken, die om eten vraagt! Maar begrijpt men in alle landen van de wereld niet, wat het beteekent als men den mond open doet, zijn kakebeen op en neer beweegt, en met tanden en lippen klapt? Wil dat niet overal, in Quebec en op de Pomotu-eilanden, te Parijs en in Japan zeggen: ik heb honger, geef mij wat eten?” “Och,” zeide Koenraad, “er zijn zulke onbegrijpelijke menschen.”

Toen hij dit zeide ging de deur open, er kwam een hofmeester binnen, die kleeren bracht van eene stof vervaardigd, welke ik niet kende.

Ik haastte mij om ze aan te trekken, en mijne makkers volgden mijn voorbeeld. Gedurende dien tijd had de hofmeester, misschien wel een doofstomme, de tafel voor drie personen gedekt.

“Dat lijkt toch ernst te zijn,” zeide Koenraad, “een goed voorteeken!”

“'t Zou wat,” antwoordde de haatdragende harpoenier, “wat drommel zouden wij hier te eten krijgen?

Schildpaddenlever, haaiengebraad, zeehondenbiefstuk!” “Dat zullen wij eens zien!” zeide Koenraad.

Eenige schotels met zilveren deksels werden in orde op de tafel gezet, en wij namen plaats.

Het was zeker dat wij met beschaafde lieden te doen hadden, en zonder het electrieke licht waaronder wij zaten, zou ik gedacht hebben in een hôtel aan de table d’hôte te zitten. Ik moet echter zeggen, dat brood en wijn geheel ontbraken. Het water was frisch en helder, maar—water viel in 't geheel niet in den smaak van Ned Land. Onder de opgediende gerechten herkende ik eenige heerlijk klaargemaakte vischsoorten, maar over eenige overigens lekkere schotels, kon ik geen oordeel uitspreken en ik zou zelfs niet hebben kunnen zeggen of ze tot het planten- of dierenrijk behoorden. Het servies en tafelzilver waren net en smaakvol. Elk stuk, lepel, vork, mes, bord, enz., was met eene letter geteekend, waaromheen in een kringetje eenige woorden stonden, op deze wijze: MOBILIS

IN MOBILE

Mobilis in mobile, een devies, dat zeker sloeg op het vaartuig, waarin wij ons bevonden; de letter N was waarschijnlijk de eerste letter van den naam van den raadselachtigen persoon, die hier in de diepte der zee bevel voerde.

Ned en Koenraad maakten niet zooveel opmerkingen.

Zij aten maar, en ik volgde weldra hun voorbeeld. Ik was bovendien gerust in ons lot, daar het duidelijk bleek, dat onze gastheeren ons niet van honger wilden doen sterven. Alles eindigt evenwel hier beneden, alles, zelfs de honger van menschen, die in geen vijftien uur gegeten hebben. Toen onze honger gestild was, deed zich de behoefte aan slaap geducht voelen. Het was zeer natuurlijk ook, na dien eindeloozen nacht, gedurende welken wij met den dood geworsteld hadden. “Nu zal ik wel slapen,” zeide Koenraad.

“En ik slaap al!” bromde Ned Land, die even als Koenraad op de vloermatten ging liggen, waar wij weldra vast sliepen.

Ik kon den slaap nog zoo gemakkelijk niet vatten; te veel denkbeelden doorkruisten mijn geest, te veel onoplosbare vragen kwamen in mij op, al te veel voorstellingen hielden mijne oogen geopend. Waar bevonden wij ons? Welke vreemde macht sleepte ons mede. Ik voelde of liever ik meende te voelen, dat het vaartuig in het diepste gedeelte der zee daalde; vreeselijke nachtmerriën plaagden mij; ik zag in die geheimzinnige diepte een wereld van onbekende dieren, welker samenleving dit onderzeesche vaartuig scheen te deelen, levend, zich bewegend, even afschuwelijk van gedaante als zij!... Toen werd het kalmer in mijn geest, mijn denkvermogen loste zich op in eene onbepaalde lusteloosheid, en ik viel weldra in een doffen slaap.