7 Een vreemdsoortige walvisch
Hoewel ik door dien overwachten val geheel uit het veld was geslagen, wist ik toch bijzonder goed wat mij overkwam.
Eerst zonk ik ongeveer twintig voet diep in zee, doch daar ik goed zwemmen kan, zonder daarom nog zoo'n held er in te zijn als b.v. Byron, die de straat van Konstantinopel over zwom, verloor ik den kop niet, en door een paar ferme slagen kwam ik weder boven. Mijn eerste werk was om eens naar het fregat rond te zien. Had de equipage mijne verdwijning opgemerkt? Had de Abraham Lincoln bijgedraaid? Had de kapitein een sloep in zee gezet? Kon ik hoop op redding koesteren? Het was verschrikkelijk donker; ik zag nog even een zwarte massa, welke zich naar het oosten verwijderde, en welker lichten langzamerhand verdwenen; het was het fregat, ik voelde dat ik verloren was.
“Help! help!” riep ik, terwijl ik een wanhopige poging aanwendde, om naar de Abraham Lincoln te zwemmen. Mijn kleeren hinderden mij; het water plakte ze vast aan mijn lichaam; mijne bewegingen werden er door verlamd; ik zonk; ik stikte. “Help!” het was mijn laatste kreet; mijn mond kwam vol water; ik worstelde en zonk naar den afgrond....
Plotseling werd ik door een krachtige hand bij mijn kleeren gegrepen; ik voelde mij naar de oppervlakte slepen, en ik hoorde—ja waarachtig ik hoorde mij de volgende woorden in het oor roepen:
“Als mijnheer zoo goed wil zijn om op mijne schouders te leunen, zal hij veel gemakkelijker zwemmen.”
Ik greep den arm van mijn trouwen Koenraad.
“Hoe, zijt gij het?” vroeg ik.
“Ik zelf mijnheer,” antwoordde Koen, “tot mijnheers dienst.”
“Heeft die schok u te gelijk met mij in zee geworpen?”
“Neen mijnheer, maar daar ik in mijnheers dienst ben, ben ik mijnheer gevolgd.”
De brave jongen vond dit zeer natuurlijk.
“En het fregat?” vroeg ik.
“Het fregat,” antwoordde Koenraad, terwijl hij zich op den rug draaide, “ik geloof dat mijnheer er maar niet meer op rekenen moet.”
“Wat zegt gij?”
“Ik zeg dat op het oogenblik dat ik in zee sprong, ik de stuurlui hoorde zeggen: “de schroef en het roer zijn stuk....”
“Stuk?”
“Ja!
door den tand van het monster verbrijzeld; het is geloof ik de eenige averij, welke het schip gekregen heeft; maar het is ongelukkig voor ons, omdat er geen stuur meer in zit.” “Dan zijn wij verloren.”
“Misschien,” antwoordde Koenraad bedaard; “maar wij hebben toch nog eenige uren voor ons, en in eenige uren kan er heel wat gebeuren.”
De onwrikbare kalmte van Koenraad beurde mij wat op.
Ik zwom met meer kracht, maar daar mijne kleeren zoo zwaar als lood waren geworden, kon ik mij bijna niet boven houden. Koenraad merkte het. “Als mijnheer mij veroorlooft ze los te snijden,” zeide hij, en hij sneed met zijn mes mijne kleeren over hunne geheele lengte open; daarop trok hij ze mij handig uit, terwijl ik voor ons beiden tegelijk zwom. Op mijne beurt bewees ik hem denzelfden dienst, en wij zwommen daarna weder naast elkander voort. Onze toestand was echter met dat al vreeselijk; misschien had men onze verdwijning niet gemerkt, en al was dit het geval, dan kon het fregat toch tegen den wind in niet naar ons toekomen, daar het van zijn roer beroofd was; wij konden dus slechts op de sloepen rekenen. Koenraad redeneerde kalm voort, en maakte dienovereenkomstig zijn plan; zonderling karakter! die flegmatieke jongen praatte alsof hij thuis was! Daar onze eenige kans op levensbehoud gelegen was in de sloepen van de Abraham Lincoln, besloten wij dus pogingen in het werk te stellen om ons zoo lang mogelijk boven water te houden, ten einde ze af te wachten.
Ik stelde dus voor om onze krachten te verdeelen, ten einde ze niet gelijktijdig uit te putten, en ziehier wat wij besloten: terwijl een van ons beiden onbeweeglijk met over elkander gekruiste armen en gestrekte beenen op den rug zou liggen, zou de ander zwemmen en hem voorwaarts duwen. Wij zouden elk niet meer dan tien minuten die rol van sleper vervullen, en als wij elkander aldus aflosten, zouden wij nog uren lang, misschien wel tot den morgen toe kunnen boven blijven. Het was eene geringe kans, maar de hoop is in het menschelijke hart zoo diep ingeworteld; en ik beken het, hoewel het onwaarschijnlijk lijkt, dat als ik mij alle illusie trachtte te benemen, of als ik aan ons behoud wilde wanhopen, ik het niet kon.
De ontmoeting tusschen het fregat en het monster had omstreeks elf uur 's avonds plaats gehad; ik rekende er dus op, dat wij tot zonsopgang acht uur moesten zwemmen, dit was wel te doen als wij elkander aflosten; de zee, die vrij kalm was, vermoeide ons weinig door den golfslag; soms beproefde ik door de dikke duisternis heen te zien, welke door niets werd afgebroken dan enkele malen door het lichten der zee vlak voor ons; ik zag die lichtende golven, welke op mijn lichaam braken, en die dan eenigermate schitterden; men zou gezegd hebben, dat wij in een bad van kwik lagen.
Tegen éen uur 's morgens was ik erg vermoeid; mijne leden verstijfden door hevige krampen; Koenraad moest mij ondersteunen, en nu rustte de zorg voor ons behoud op hem alleen. Ik hoorde den armen jongen hijgen; zijn ademhaling werd kort en gejaagd. Ik begreep dat het niet lang meer duren kon. “Laat mij los, laat mij los!”
“Mijnheer los laten?
nooit,” riep hij, “ik hoop nog vóor mijnheer te verdrinken.” Op dat oogenblik kwam de maan tusschen de wolken, welke de wind naar het oosten joeg, te voorschijn.
De zee schitterde door hare stralen; dit weldadige licht deed onze krachten herleven. Ik richtte mijn hoofd weer op; ik keek naar alle kanten rond en zag het fregat; het was vijf kilometer van ons af, en vertoonde slechts een somberen, nauw merkbaren klomp. Maar geen enkele sloep! Ik wilde roepen; wat zou dit op zulk een afstand helpen! Mijne opgezwollen lippen lieten geen enkel geluid door; Koenraad kon eenige woorden stamelen, en ik hoorde hem eenige malen: “help! help!” roepen. Wij hielden ons een oogenblik stil en luisterden. Was het misschien het suizen in mijn oor, veroorzaakt door het bloed dat mij naar het hoofd joeg, of hoorde ik inderdaad een kreet, die op Koenraads geroep antwoord gaf? “Hebt gij het gehoord?” stamelde ik.
“Ja, ja!” en Koenraad riep nogmaals op wanhopigen toon.
Ditmaal vergisten wij ons niet; eene menschelijke stem gaf ons antwoord; was het de stem van een ongelukkige of eenig ander slachtoffer van den schok, dien het fregat ondervonden had? Of was het wellicht eene sloep van de Abraham Lincoln, die ons in de duisternis zocht? Koenraad spande eene laatste poging in; hij richtte zich op mijne schouders op, terwijl ik hem met inspanning mijner laatste krachten ondersteunde, hij hief zich ten halvenlijve uit het water op en viel toen uitgeput weer neer.
“Wat hebt gij gezien?”
“Ik zag,” stamelde hij, “ik zag ... maar laat ons niet praten ... laten wij al onze krachten bewaren?”
Wat had hij gezien?
Toen kwam, ik weet niet hoe, het monster mij voor de eerste maal in de gedachten.... Maar die stem dan? De tijden waren toch voorbij dat een Jonas in den buik van een walvisch zat. Koenraad stiet mij altijd voor zich uit; nu en dan lichtte hij het hoofd op, zag voor zich uit en riep, waarop eene andere stem, welke ons hoe langer hoe meer naderde, het antwoord gaf.
Mijne krachten waren uitgeput; mijne vingers waren verstijfd; ik kon niet meer op mijn handen steunen; mijn mond, dien ik zenuwachtig opende, liep vol zeewater; ijskoude overviel mij; eene laatste maal lichtte ik het hoofd nog eens op, en toen zonk ik in de diepte.... Op dit oogenblik stiet ik op een hard voorwerp; ik klampte mij er aan vast; toen voelde ik dat men mij optrok en uit het water haalde; ik haalde ruimer adem en viel in zwijm....
Ik kwam spoedig weer tot mijn bewustzijn, omdat men mij duchtig wreef; ik opende de oogen....
“Koenraad!” fluisterde ik.
“Heeft mijnheer mij gebeld?” antwoordde Koenraad.
Op dat oogenblik bemerkte ik bij het licht der reeds ondergaande maan een gelaat, dat niet van Koenraad was, maar hetwelk ik aanstonds herkende.
“Ned!” riep ik uit.
“Hij zelf, mijnheer, en ik loop mijne premie na,” antwoordde Ned Land.
“Zijt gij door den schok in zee geworpen?”
“Ja mijnheer de professor, maar gelukkiger dan gij ben ik bijna onmiddellijk op een drijvend eiland neergekomen.”
“Een eiland?”
“Ja of beter gezegd op uw reusachtigen eenhoorn.”
“Verklaar u duidelijker Ned.”
“En nu begreep ik aanstonds waarom mijn harpoen hem niet heeft getroffen, en op zijn huid is afgesprongen.”
“Waarom dan Ned, waarom?”
“Omdat dit beest, mijnheer de professor, van stalen platen gemaakt is.”
Ik moest een oogenblik tot mijne zinnen komen en mijn herinneringsvermogen te hulp roepen, ik moest mijne eigene beweringen nog eens nagaan.
De laatste woorden van Ned hadden een plotselingen omkeer in mijne hersens te weeg gebracht. Ik kroop naar het hoogste gedeelte van het wezen of het voorwerp, dat half in zee was weggezonken en waarop wij eene toevlucht hadden gevonden. Ik stampte er met den voet op; het was klaarblijkelijk een hard, ondoordringbaar voorwerp en niet die weeke zelfstandigheid waaruit de massa der groote zeedieren is samengesteld. Maar dit harde lichaam kon een beenachtig schild zijn, zooals dat van voorwereldlijke dieren, en ik zou het monster misschien kunnen rangschikken onder de kruipende dieren, zooals schildpadden en alligators. Welnu, dit was niet het geval; de zwartachtige rug, waarop wij zaten, was glad, gepolijst, ongerimpeld; als men er op stampte gaf hij een metaalklank van zich, en hoe ongeloofelijk het ook schijnen moge, hij scheen van ijzeren platen gemaakt en met nagels in elkander geklonken te zijn.
Er was geen twijfel meer mogelijk; het dier, het monster, het wonderlijke verschijnsel dat de geheele wereld in spanning had gehouden, dat de verbeelding der zeelieden van de beide halfronden had opgewonden en getroffen, was, ik moest het erkennen, een nog veel wonderlijker verschijnsel, namelijk een wonder door menschenhanden gemaakt. De ontdekking van het fabelachtige wezen uit de mythologie zou mij niet zoo verbaasd hebben. Dat al wat wonder heet uit des Scheppers hand komt is dood eenvoudig, maar dat men plotseling iets onmogelijks voor zijne oogen ziet, dat op geheimzinnige wijze door 's menschen hand tot iets wezenlijks geworden is, dat was om iemand geheel uit het veld te slaan! Wij behoefden evenwel niet te aarzelen, wij bevonden ons boven op een soort van onderzeesch vaartuig dat voor zoover als ik er over kan oordeelen, den vorm had van een metalen visch.
Ned Land had er zijn meening reeds over gevormd; Koenraad en ik konden er zoo spoedig niet toe komen. “Maar dan bevat dit toestel,” zeide ik, “een werktuig om het in beweging te brengen en eene equipage om er mede om te gaan?”
“Natuurlijk,” antwoordde de harpoenier, “en toch heeft dit drijvend eiland gedurende de drie uur dat ik er op zit, nog geen teeken van leven gegeven.”
“Heeft het schip zich dan niet bewogen?”
“Neen mijnheer Aronnax; het laat zich door de golven voortwiegelen, maar het beweegt zich niet.”
“Wij weten toch zonder er aan te mogen twijfelen, dat het met groote snelheid vooruit kan komen; en daar er eene machine noodig is om die snelheid voort te brengen, en een machinist om de machine te besturen, zoo houd ik het er voor, dat wij gered zijn.”
“Hm!” zeide Ned, zonder zich verder uit te laten.
Op dat oogenblik, als om mijne bewijsvoering te bevestigen, begon het water aan de achterste punt van dit zonderlinge werktuig heftig op te borrelen, zoodat de beweging zeker door eene schroef moest worden voortgebracht.
Het schip stoof vooruit, wij hadden slechts den tijd om ons aan de bovenzijde, welke ongeveer tachtig centimeter uit het water stak, vast te klampen. Gelukkig was de snelheid niet zoo buitengewoon groot. “Zoolang het ding horizontaal doorvaart,” mompelde Ned Land, “heb ik niets te zeggen; maar als het de aardigheid heeft om eens te duiken, dan geef ik geen twee dollars voor mijn huid.”
Ned had er nog wel minder voor kunnen geven; het werd dus noodzakelijk om ons in gemeenschap te stellen met de wezens, van welke soort ook, die in dit ding zaten opgesloten; ik zocht aan de oppervlakte eene opening, of een luik, maar de rijen bouten, welke vast aan de randen der platen waren ingeklonken, waren allen hetzelfde.
Bovendien verdween de maan, en liet ons in volslagen duisternis. Wij moesten den dag afwachten om op middelen te peinzen, hoe wij binnen in dit onderzeesche schip zouden doordringen. Derhalve hing ons behoud alleen af van een gril der geheimzinnige stuurlieden, die dit vaartuig bestuurden, en als het dook waren wij verloren. Behalve in dit geval twijfelde ik er geen oogenblik aan of wij konden ons met hen wel in gemeenschap stellen; en inderdaad, als zij zelven geen lucht vervaardigden, moesten zij van tijd tot tijd wel op de oppervlakte komen om hun voorraad versche lucht te vernieuwen; er moest dus eene opening zijn, welke het binnenste van het vaartuig met de buitenlucht in gemeenschap stelde. Wij moesten de hoop geheel opgeven om door kapitein Farragut gered te worden: wij werden naar het westen medegesleept, en ik berekende, dat onze snelheid zoo wat twaalf kilometer in het uur bedroeg.
De schroef bewoog zich met wiskunstige regelmatigheid in het water, en deed enkele malen als zij boven kwam het lichtende zeewater met groote kracht opspuiten. Tegen vier uur in den morgen nam de snelheid toe, en het was moeielijk om ons bij die snelle vaart vast te houden, vooral als de golven onze lichamen zweepten.
Gelukkig ontmoette Ned's hand een grooten ankerring, die aan het bovenvlak was vastgemaakt, en waaraan wij ons stevig vastklampten. Eindelijk ging de lange nacht voorbij. Mijne herinnering roept mij alle indrukken niet meer voor den geest, maar éene bijzonderheid valt mij nog in. Als zee en wind eens voor een oogenblik zwegen, meende ik verscheidene malen, een vaag geluid, een soort van vluchtige harmonie, van verwijderde akkoorden te hooren. Wat was dan toch het geheim van die onderzeesche vaart, naar welker verklaring de geheele wereld te vergeefs zocht! Welke wezens leefden er in dit zonderlinge vaartuig? Welk werktuig zou het met zulk eene verbazende snelheid in beweging brengen? De dag brak aan.
Morgennevels omhulden ons, doch begonnen weldra te scheuren. Ik wilde beginnen om het bovenvlak, dat eene soort van horizontaal plat vormde, nauwkeurig te onderzoeken, toen ik het vaartuig langzamerhand voelde wegzinken. “Duizend duivels,” riep Ned Land, terwijl hij met zijn voet op het dof klinkende metaal stampte, “opent dan, ongastvrije schippers!”
Maar het was moeielijk om zich bij het verdoovende geraas van de schroef te doen verstaan; gelukkig zonk het vaartuig niet dieper.
Plotseling hoorde ik een gekraak van sterk knarsende sloten binnen in het vaartuig; eene plaat werd opgelicht, een man verscheen, gaf een zonderlingen kreet en verdween oogenblikkelijk. Eenige oogenblikken later verschenen er acht sterke klanten met bedekt gelaat, en sleepten ons in hunne vervaarlijke machine naar beneden.