×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

20.000 Mijlen onder Zee door Jules Verne, 3 De trouwe knecht

3 De trouwe knecht

Drie seconden voor ik den brief van den heer Hobson kreeg, dacht ik er evenmin aan om den eenhoorn te vervolgen als om de Noordwestelijke doorvaart te gaan zoeken, maar drie seconden na den brief te hebben gelezen, begreep ik eindelijk dat mijne wezenlijke roeping, het eenige doel van mijn leven was om dit onrustbarende monster op te jagen en er de aarde van te bevrijden.

Doch ik kwam pas van eene moeilijke reis terug, was zeer afgemat en verlangde naar rust; voor weinige oogenblikken reikhalsde ik er naar om mijn vaderland en mijne vrienden terug te zien, en weder rustig in mijne kleine woning in den Plantentuin te midden mijner kostbare verzamelingen te zitten. Maar niets kon mij nu terughouden; ik vergat alle vermoeienis, vrienden, verzamelingen, alles, en zonder er lang over te denken nam ik het aanbod der Amerikaansche regeering aan. Overigens dacht ik, dat elke andere weg mij ook wel naar Europa kon terugbrengen, en dat de eenhoorn beleefd genoeg zou zijn om mij naar de Fransche kust te voeren! Dat dier, hoopte ik, zou zich in de eene of andere Europeesche zee, al was het alleen om mij genoegen te doen, wel laten vangen, en dan bracht ik op zijn minst een halven meter van zijn ivoren hoorn mede voor het museum van natuurlijke historie. Maar intusschen moest ik het dier in het noordelijk deel der Stille Zuidzee helpen opzoeken, en dat was zoo wat de weg naar onze tegenvoeters in plaats van naar Frankrijk.

“Koen!” riep ik ongeduldig.

Koenraad was mijn knecht, een trouwe jongen, die mij op al mijne reizen vergezelde; een brave Vlaming van wien ik veel hield, en die mij met gelijke munt betaalde; hij was zeer bedaard van natuur, nauwgezet van beginselen, ijverig uit gewoonte, verwonderde zich bijna nimmer over eenig toeval in dit leven, was zeer handig, geschikt voor allerlei diensten, en gaf, in spijt van zijn naam, nimmer eenigen raad, zelfs als men er hem om vroeg.

Door zijn verkeer te midden van de geleerden van den Plantentuin had Koenraad ten slotte nog al een en ander geleerd. Ik bezat in hem eene specialiteit voor het verdeelen in klassen van voorwerpen uit de natuurlijke historie; hij was bijzonder vlug in het ordenen van alle vertakkingen, groepen, klassen, orden, familiën, geslachten, soorten, verscheidenheden, maar daartoe bepaalde zich ook zijne geheele kennis. Klassenverdeeling was zijn leven, en hij wist niets meer. Hoe bekwaam ook in de theorie der klassen, was hij het volstrekt niet in de practijk, en ik geloof dat hij geen potvisch van een walvisch had kunnen onderscheiden. En toch was het een brave en flinke jongen! Koenraad was mij nu gedurende ongeveer tien jaar overal gevolgd waar mijn wetenschappelijk onderzoek mij heen voerde.

Nooit had hij eenige aanmerking gemaakt over den langen duur of over de vermoeienis eener reis; nimmer verstoutte hij zich een woord tegen te spreken als hij zijn valies moest pakken om mij naar eenig land, China of Congo, hoe ver afgelegen ook, te volgen. Hij trok overal mede heen, zonder naar eenige reden te vragen. Overigens had hij een sterk gestel, dat met alle kwalen den spot dreef; stevige spieren, maar geen zweem van zenuwen—in zedelijken zin altijd. Die jongen was dertig jaar oud; zijn leeftijd stond tot die van zijn meester als 3 tot 4, ik behoef dus niet te zeggen dat ik 40 jaar oud was.

Koenraad had slechts éen gebrek; hij nam de vormen tot in het bespottelijke in acht, zoodat hij mij altijd in den derden persoon aansprak—soms tot tergens toe. “Koen!” riep ik nog eens, terwijl ik in koortsige haast toebereidselen tot mijn vertrek begon te maken.

Ik was zeker van den trouwen jongen; gewoonlijk vroeg ik hem nooit of hij mij op mijne reizen verkoos te volgen of niet, maar ditmaal gold het een tocht, die tot in 't oneindige kon duren, en dan nog wel een zeer gevaarlijken tocht om een dier te vervolgen, dat in staat was om een fregat als een notedop te doen zinken!

Er was wel reden om er eens over na te denken, zelfs voor den kalmsten mensch van de wereld. Wat zou Koenraad wel zeggen? “Koen!” riep ik voor de derde maal.

Koenraad verscheen.

“Roept mijnheer mij?” vroeg hij binnenkomende.

“Ja mijn jongen.

Pak mijn goed, en maak u gereed; wij vertrekken over twee uur.” “Zoo als mijnheer belieft,” antwoordde Koenraad bedaard.

“Wij hebben geen oogenblik te verliezen; stop zonder te tellen al mijne reisbenoodigdheden in mijn koffer; kleeren, hemden, laarzen zooveel als gij maar kunt, en haast u!”

“En mijnheers verzamelingen?” vroeg hij.

“Daar zal ik mij later mede bemoeien.”

“Wat!

de archiotheriums, hyracotheriums, oreodons, cheropotamussen en andere skeletten?” “Men zal die in 't logement wel voor mij bewaren.”

“En mijnheers levende babiroussa?”

“Men zal die in mijne afwezigheid wel voeren.

Bovendien zal ik order geven om onze geheele menagerie naar Frankrijk te zenden.” “Keeren wij dus niet naar Parijs terug?” vroeg Koenraad.

“Ja ... zeker....” antwoordde ik eenigszins ontwijkend, “maar langs een omweg.”

“Zoo als mijnheer belieft.”

“'t Is maar eene kleinigheid, een eenigszins minder rechte weg, dat is alles; wij gaan met den Abraham Lincoln.”

“Zooals mijnheer goedvindt,” antwoordde Koenraad bedaard.

“Gij weet, mijn vriend, er is sprake van een monster ... een verschrikkelijken eenhoorn,... wij gaan de zee er van bevrijden!...

De schrijver van een werk in twee quarto deelen over de “Geheimen van de diepten der zee,” mag niet nalaten om zich met kapitein Farragut in te schepen. Een roemvolle tocht,... maar gevaarlijk ook. Men weet niet waar men heen gaat. Die dieren kunnen allerlei grillen hebben; maar wij gaan toch; wij hebben een kapitein, die goed uit zijne oogen kijkt.” “Zooals mijnheer doet, doe ik ook,” zeide Koenraad.

“Denk er goed over na, want ik wil u niets verbergen; het is eene reis waarvan men niet altijd terugkeert.”

“Zooals mijnheer goedvindt.”

Een kwartier daarna waren onze koffers gepakt: Koen was in een ommezien gereed, en ik was zeker dat er niets vergeten was, want die jongen rangschikte mijne hemden en bovenkleeren even goed als vogels en zoogdieren.

De hijschmachine van het hôtel bracht ons in den grooten gang; ik ging een paar trappen lager naar het kantoor om mijne rekening te betalen; ik gaf bevel om mijne opgezette dieren en gedroogde planten naar Parijs te verzenden en om de babiroussa te voeren, en stapte gevolgd door Koenraad in een rijtuig.

De wagen reed Broadway af naar Unionsquare, volgde de Vierde Avenue tot aan hare vereeniging met de Bowerystraat, sloeg toen de Katharinestraat in en hield bij den 34en steiger stil; daarvandaan bracht ons de Katharinaboot met paarden en rijtuig over naar Brooklyn, de groote voorhaven van New-York, hetwelk op den linkeroever der Oost-rivier ligt, en in weinige minuten waren wij op de kaai, waar de Abraham Lincoln vervaarlijke rookwolken door hare beide schoorsteenen naar boven stuwde. Onze bagage werd onmiddellijk op het dek van het fregat gebracht.

Ik haastte mij aan boord te komen en vroeg naar den kapitein. Een der matrozen bracht mij op de kampanje, waar ik een officier vond met een goed voorkomen, die mij de hand toestak. “Mijnheer Pierre Aronnax?” vroeg hij.

“Dat ben ik,” antwoordde ik hem.

“Kapitein Farragut?” “In eigen persoon.

Wees welkom, mijnheer de professor; uw hut is voor u gereed.” Ik groette hem, en liet den kapitein verder voor het uitzeilen zorgen, terwijl ik mij de hut deed aanwijzen, welke voor mij bestemd was.

De Abraham Lincoln was voor hare nieuwe bestemming goed gekozen en uitgerust.

Het was een snelzeilend fregat, met eene machine, welke eene stoomspanning van zeven atmosferen toeliet. Met deze drukking had de Abraham Lincoln een gemiddelde snelheid van 18,3 kilometer in het uur, eene aanzienlijke snelheid, maar onvoldoende om met den reusachtigen visch te wedijveren. De inwendige inrichting van het fregat beantwoordde aan het overige.

Ik was zeer tevreden over mijne hut, welke zich in het achterschip bevond en uitkwam in het officierssalon. “Wij zullen hier op ons gemak zijn,” zeide ik tegen Koenraad.

“Even goed als een slak in haar schelp!” antwoordde Koenraad.

Ik liet Koenraad onze koffers behoorlijk plaatsen en ging zelf weer naar boven om de toebereidselen tot de afvaart te zien.

Op dit oogenblik liet de kapitein de laatste trossen, welke het fregat aan de kaai van Brooklyn bevestigden, losgooien. Als ik dus een kwartier later gekomen was, zou het schip zonder mij vertrokken zijn, en ik had dien buitengewonen, bovennatuurlijken en onwaarschijnlijken tocht niet medegemaakt, waarvan het ware verhaal evenwel niet overal geloof zal vinden. Maar de kapitein wilde geen dag, geen uur zelfs verliezen om de zee te bereiken waar het dier het laatst gezien was. Hij liet den machinist op het dek komen. “Hebben wij drukking genoeg?” vroeg hij.

“Ja wel, mijnheer,” antwoordde de machinist.

“Go head!” riep daarop kapitein Farragut.

Dit bevel werd naar de machinekamer overgebracht door middel van een toestel met samengeperste lucht, en de onder-machinist draaide de kruk om, welke de machine in beweging moest brengen; de stoom drong sissende in de geopende pijpen; lange horizontale stampers zuchtten en brachten de zuigerstang in beweging, de schroef draaide met toenemende snelheid in het water rond, en de Abraham Lincoln stoomde statig voorwaarts, te midden van een honderdtal kleine schepen en bootjes vol toeschouwers, die het fregat uitgeleide deden.

De kaaien van Brooklyn en van New-York langs de Oostrivier wemelden van nieuwsgierigen.

De hoezee's van 500,000 monden barstten achtereenvolgens los. Duizenden zakdoeken wuifden boven de dichte menigte en riepen de Abraham Lincoln een laatst vaarwel toe, totdat het schip in de Hudson kwam, tegenover het uiteinde van het schiereiland, waarop New-York gebouwd is. Toen volgde het aan de zijde van New-Jersey den schoonen, met buitenplaatsen bezaaiden rechteroever van den stroom, en stoomde tusschen de forten door, welke het met kanonschoten begroetten. De Abraham Lincoln beantwoordde dien groet met het driemaal hijschen van de Amerikaansche vlag, waarvan de 39 sterren aan de bazaansmast prijkten; daarop verminderde het fregat zijne snelheid om het afgebakende vaarwater te houden, hetwelk met eene bocht door de binnenbaai bij Kaap Sandy-Hook loopt, en stoomde strijkelings voorbij deze zandige landtong waar duizenden toeschouwers het nog eens toewuifden. De vloot van scheepjes en booten volgde het fregat nog altijd en verliet het niet eer dan op de hoogte van het vuurschip, welks beide lichten den ingang van het nauwe vaarwater te New-York aanduiden.

Het sloeg toen drie uur.

De loods ging weer in zijne boot en roeide naar den schoener, die hem onder den wind wachtte. De vuren werden aangestookt, de schroef draaide sneller in de golven, het fregat liep langs de gele en lage kust van Long-Island, en om acht uur des avonds stoomde het met volle kracht over de grauwe golven van den Oceaan voorwaarts na in het noordwesten de vuur-bakens van Fire-Island uit het oog te hebben verloren.


3 De trouwe knecht 3 The faithful servant

Drie seconden voor ik den brief van den heer Hobson kreeg, dacht ik er evenmin aan om den eenhoorn te vervolgen als om de Noordwestelijke doorvaart te gaan zoeken, maar drie seconden na den brief te hebben gelezen, begreep ik eindelijk dat mijne wezenlijke roeping, het eenige doel van mijn leven was om dit onrustbarende monster op te jagen en er de aarde van te bevrijden.

Doch ik kwam pas van eene moeilijke reis terug, was zeer afgemat en verlangde naar rust; voor weinige oogenblikken reikhalsde ik er naar om mijn vaderland en mijne vrienden terug te zien, en weder rustig in mijne kleine woning in den Plantentuin te midden mijner kostbare verzamelingen te zitten. Maar niets kon mij nu terughouden; ik vergat alle vermoeienis, vrienden, verzamelingen, alles, en zonder er lang over te denken nam ik het aanbod der Amerikaansche regeering aan. Overigens dacht ik, dat elke andere weg mij ook wel naar Europa kon terugbrengen, en dat de eenhoorn beleefd genoeg zou zijn om mij naar de Fransche kust te voeren! Dat dier, hoopte ik, zou zich in de eene of andere Europeesche zee, al was het alleen om mij genoegen te doen, wel laten vangen, en dan bracht ik op zijn minst een halven meter van zijn ivoren hoorn mede voor het museum van natuurlijke historie. Maar intusschen moest ik het dier in het noordelijk deel der Stille Zuidzee helpen opzoeken, en dat was zoo wat de weg naar onze tegenvoeters in plaats van naar Frankrijk.

“Koen!” riep ik ongeduldig.

Koenraad was mijn knecht, een trouwe jongen, die mij op al mijne reizen vergezelde; een brave Vlaming van wien ik veel hield, en die mij met gelijke munt betaalde; hij was zeer bedaard van natuur, nauwgezet van beginselen, ijverig uit gewoonte, verwonderde zich bijna nimmer over eenig toeval in dit leven, was zeer handig, geschikt voor allerlei diensten, en gaf, in spijt van zijn naam, nimmer eenigen raad, zelfs als men er hem om vroeg.

Door zijn verkeer te midden van de geleerden van den Plantentuin had Koenraad ten slotte nog al een en ander geleerd. Ik bezat in hem eene specialiteit voor het verdeelen in klassen van voorwerpen uit de natuurlijke historie; hij was bijzonder vlug in het ordenen van alle vertakkingen, groepen, klassen, orden, familiën, geslachten, soorten, verscheidenheden, maar daartoe bepaalde zich ook zijne geheele kennis. Klassenverdeeling was zijn leven, en hij wist niets meer. Hoe bekwaam ook in de theorie der klassen, was hij het volstrekt niet in de practijk, en ik geloof dat hij geen potvisch van een walvisch had kunnen onderscheiden. En toch was het een brave en flinke jongen! Koenraad was mij nu gedurende ongeveer tien jaar overal gevolgd waar mijn wetenschappelijk onderzoek mij heen voerde.

Nooit had hij eenige aanmerking gemaakt over den langen duur of over de vermoeienis eener reis; nimmer verstoutte hij zich een woord tegen te spreken als hij zijn valies moest pakken om mij naar eenig land, China of Congo, hoe ver afgelegen ook, te volgen. Hij trok overal mede heen, zonder naar eenige reden te vragen. Overigens had hij een sterk gestel, dat met alle kwalen den spot dreef; stevige spieren, maar geen zweem van zenuwen—in zedelijken zin altijd. Die jongen was dertig jaar oud; zijn leeftijd stond tot die van zijn meester als 3 tot 4, ik behoef dus niet te zeggen dat ik 40 jaar oud was.

Koenraad had slechts éen gebrek; hij nam de vormen tot in het bespottelijke in acht, zoodat hij mij altijd in den derden persoon aansprak—soms tot tergens toe. “Koen!” riep ik nog eens, terwijl ik in koortsige haast toebereidselen tot mijn vertrek begon te maken.

Ik was zeker van den trouwen jongen; gewoonlijk vroeg ik hem nooit of hij mij op mijne reizen verkoos te volgen of niet, maar ditmaal gold het een tocht, die tot in 't oneindige kon duren, en dan nog wel een zeer gevaarlijken tocht om een dier te vervolgen, dat in staat was om een fregat als een notedop te doen zinken!

Er was wel reden om er eens over na te denken, zelfs voor den kalmsten mensch van de wereld. Wat zou Koenraad wel zeggen? “Koen!” riep ik voor de derde maal.

Koenraad verscheen.

“Roept mijnheer mij?” vroeg hij binnenkomende.

“Ja mijn jongen.

Pak mijn goed, en maak u gereed; wij vertrekken over twee uur.” “Zoo als mijnheer belieft,” antwoordde Koenraad bedaard.

“Wij hebben geen oogenblik te verliezen; stop zonder te tellen al mijne reisbenoodigdheden in mijn koffer; kleeren, hemden, laarzen zooveel als gij maar kunt, en haast u!”

“En mijnheers verzamelingen?” vroeg hij.

“Daar zal ik mij later mede bemoeien.”

“Wat!

de archiotheriums, hyracotheriums, oreodons, cheropotamussen en andere skeletten?” “Men zal die in 't logement wel voor mij bewaren.”

“En mijnheers levende babiroussa?”

“Men zal die in mijne afwezigheid wel voeren.

Bovendien zal ik order geven om onze geheele menagerie naar Frankrijk te zenden.” “Keeren wij dus niet naar Parijs terug?” vroeg Koenraad.

“Ja ... zeker....” antwoordde ik eenigszins ontwijkend, “maar langs een omweg.”

“Zoo als mijnheer belieft.”

“'t Is maar eene kleinigheid, een eenigszins minder rechte weg, dat is alles; wij gaan met den Abraham Lincoln.”

“Zooals mijnheer goedvindt,” antwoordde Koenraad bedaard.

“Gij weet, mijn vriend, er is sprake van een monster ... een verschrikkelijken eenhoorn,... wij gaan de zee er van bevrijden!...

De schrijver van een werk in twee quarto deelen over de “Geheimen van de diepten der zee,” mag niet nalaten om zich met kapitein Farragut in te schepen. Een roemvolle tocht,... maar gevaarlijk ook. Men weet niet waar men heen gaat. Die dieren kunnen allerlei grillen hebben; maar wij gaan toch; wij hebben een kapitein, die goed uit zijne oogen kijkt.” “Zooals mijnheer doet, doe ik ook,” zeide Koenraad.

“Denk er goed over na, want ik wil u niets verbergen; het is eene reis waarvan men niet altijd terugkeert.”

“Zooals mijnheer goedvindt.”

Een kwartier daarna waren onze koffers gepakt: Koen was in een ommezien gereed, en ik was zeker dat er niets vergeten was, want die jongen rangschikte mijne hemden en bovenkleeren even goed als vogels en zoogdieren.

De hijschmachine van het hôtel bracht ons in den grooten gang; ik ging een paar trappen lager naar het kantoor om mijne rekening te betalen; ik gaf bevel om mijne opgezette dieren en gedroogde planten naar Parijs te verzenden en om de babiroussa te voeren, en stapte gevolgd door Koenraad in een rijtuig.

De wagen reed Broadway af naar Unionsquare, volgde de Vierde Avenue tot aan hare vereeniging met de Bowerystraat, sloeg toen de Katharinestraat in en hield bij den 34en steiger stil; daarvandaan bracht ons de Katharinaboot met paarden en rijtuig over naar Brooklyn, de groote voorhaven van New-York, hetwelk op den linkeroever der Oost-rivier ligt, en in weinige minuten waren wij op de kaai, waar de Abraham Lincoln vervaarlijke rookwolken door hare beide schoorsteenen naar boven stuwde. Onze bagage werd onmiddellijk op het dek van het fregat gebracht.

Ik haastte mij aan boord te komen en vroeg naar den kapitein. Een der matrozen bracht mij op de kampanje, waar ik een officier vond met een goed voorkomen, die mij de hand toestak. “Mijnheer Pierre Aronnax?” vroeg hij.

“Dat ben ik,” antwoordde ik hem.

“Kapitein Farragut?” “In eigen persoon.

Wees welkom, mijnheer de professor; uw hut is voor u gereed.” Ik groette hem, en liet den kapitein verder voor het uitzeilen zorgen, terwijl ik mij de hut deed aanwijzen, welke voor mij bestemd was.

De Abraham Lincoln was voor hare nieuwe bestemming goed gekozen en uitgerust.

Het was een snelzeilend fregat, met eene machine, welke eene stoomspanning van zeven atmosferen toeliet. Met deze drukking had de Abraham Lincoln een gemiddelde snelheid van 18,3 kilometer in het uur, eene aanzienlijke snelheid, maar onvoldoende om met den reusachtigen visch te wedijveren. De inwendige inrichting van het fregat beantwoordde aan het overige.

Ik was zeer tevreden over mijne hut, welke zich in het achterschip bevond en uitkwam in het officierssalon. “Wij zullen hier op ons gemak zijn,” zeide ik tegen Koenraad.

“Even goed als een slak in haar schelp!” antwoordde Koenraad.

Ik liet Koenraad onze koffers behoorlijk plaatsen en ging zelf weer naar boven om de toebereidselen tot de afvaart te zien.

Op dit oogenblik liet de kapitein de laatste trossen, welke het fregat aan de kaai van Brooklyn bevestigden, losgooien. Als ik dus een kwartier later gekomen was, zou het schip zonder mij vertrokken zijn, en ik had dien buitengewonen, bovennatuurlijken en onwaarschijnlijken tocht niet medegemaakt, waarvan het ware verhaal evenwel niet overal geloof zal vinden. Maar de kapitein wilde geen dag, geen uur zelfs verliezen om de zee te bereiken waar het dier het laatst gezien was. Hij liet den machinist op het dek komen. “Hebben wij drukking genoeg?” vroeg hij.

“Ja wel, mijnheer,” antwoordde de machinist.

“Go head!” riep daarop kapitein Farragut.

Dit bevel werd naar de machinekamer overgebracht door middel van een toestel met samengeperste lucht, en de onder-machinist draaide de kruk om, welke de machine in beweging moest brengen; de stoom drong sissende in de geopende pijpen; lange horizontale stampers zuchtten en brachten de zuigerstang in beweging, de schroef draaide met toenemende snelheid in het water rond, en de Abraham Lincoln stoomde statig voorwaarts, te midden van een honderdtal kleine schepen en bootjes vol toeschouwers, die het fregat uitgeleide deden.

De kaaien van Brooklyn en van New-York langs de Oostrivier wemelden van nieuwsgierigen.

De hoezee’s van 500,000 monden barstten achtereenvolgens los. Duizenden zakdoeken wuifden boven de dichte menigte en riepen de Abraham Lincoln een laatst vaarwel toe, totdat het schip in de Hudson kwam, tegenover het uiteinde van het schiereiland, waarop New-York gebouwd is. Toen volgde het aan de zijde van New-Jersey den schoonen, met buitenplaatsen bezaaiden rechteroever van den stroom, en stoomde tusschen de forten door, welke het met kanonschoten begroetten. De Abraham Lincoln beantwoordde dien groet met het driemaal hijschen van de Amerikaansche vlag, waarvan de 39 sterren aan de bazaansmast prijkten; daarop verminderde het fregat zijne snelheid om het afgebakende vaarwater te houden, hetwelk met eene bocht door de binnenbaai bij Kaap Sandy-Hook loopt, en stoomde strijkelings voorbij deze zandige landtong waar duizenden toeschouwers het nog eens toewuifden. De vloot van scheepjes en booten volgde het fregat nog altijd en verliet het niet eer dan op de hoogte van het vuurschip, welks beide lichten den ingang van het nauwe vaarwater te New-York aanduiden.

Het sloeg toen drie uur.

De loods ging weer in zijne boot en roeide naar den schoener, die hem onder den wind wachtte. De vuren werden aangestookt, de schroef draaide sneller in de golven, het fregat liep langs de gele en lage kust van Long-Island, en om acht uur des avonds stoomde het met volle kracht over de grauwe golven van den Oceaan voorwaarts na in het noordwesten de vuur-bakens van Fire-Island uit het oog te hebben verloren.