×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

20.000 Mijlen onder Zee door Jules Verne, 15 Eene schriftelijke uitnoodiging

15 Eene schriftelijke uitnoodiging

Den volgenden dag, 9 November, werd ik na een slaap van twaalf uur wakker.

Koenraad kwam, volgens gewoonte, hooren of “mijnheer goed geslapen had,” en zijne diensten aanbieden. Hij zeide dat zijn vriend Ned nog lag te slapen, alsof hij zijn leven lang anders niets gedaan had. Ik liet den braven jongen naar hartelust babbelen, zonder hem te antwoorden. Ik was afgetrokken door de voortdurende afwezigheid van den kapitein, die sedert ons onderhoud van den vorigen dag niet weder verschenen was; ik hoopte hem in den loop van den dag terug te zien. Spoedig had ik mijne kleederen aan; de stof lokte menige opmerking van Koenraad uit; ik vertelde hem, dat zij gemaakt waren van de zijdeachtige draden, welke op een soort van schelpen langs de kusten der Middellandsche Zee gevonden worden; vroeger maakte men er schoone stoffen, kousen en handschoenen van, omdat de stof zeer zacht en warm is. De equipage van de Nautilus kon zich dus goedkoop kleeden, zonder ter markt te gaan bij katoenplanters, schapen, of zijdewormen. Toen ik aangekleed was ging ik naar de zaal, maar er was niemand. Ik ging aan het bestudeeren van alle schatten, welke onder de glazen ramen lagen opgestapeld; ik doorbladerde de groote herbariums, die opgevuld waren met de zeldzaamste zeeplanten welke hoewel gedroogd, toch hare schoone kleuren hadden behouden.

De dag ging voorbij, zonder dat ik met een bezoek van den kapitein vereerd werd.

De zijwanden der zaal gingen niet open, misschien omdat men onzen smaak voor die schoone zaken niet bederven wilde. De richting van de Nautilus was altijd nog N.O.t.O., de snelheid twaalf kilometer, de diepte tusschen de 50 en 60 meter. Den volgenden dag, 10 November, bracht ik even afgezonderd en verlaten door.

Ik zag niemand van de equipage. Ned en Koenraad brachten het grootste gedeelte van den dag met mij door; zij verwonderden zich over de onverklaarbare afwezigheid van den kapitein. Was de zonderlinge man ziek, of wilde hij zijne plannen ten onzen opzichte wijzigen? Overigens genoten wij, volgens Koenraad, geheel onze vrijheid en wij werden uitstekend gevoed. Onze gastheer hield zich nauwkeurig aan de voorwaarden van onze overeenkomst; wij konden ons niet beklagen, en bovendien vonden wij in het zonderlinge van ons lot zulk eene schoone vergoeding, dat wij het recht nog niet hadden om hem te beschuldigen. Dien dag begon ik het verhaal van mijne lotgevallen op te schrijven, waardoor ik ze nu met de grootste nauwkeurigheid kan mededeelen.

Opmerkenswaardig was het dat ik op papier schreef, hetwelk uit zeegras gemaakt was. Den 11den November bemerkte ik 's morgens reeds zeer vroeg aan de versche lucht, welke de Nautilus doorstroomde, dat wij weder aan het oppervlak der zee dreven, om onzen voorraad zuurstofhoudende lucht te vernieuwen.

Ik ging naar de middeltrap en besteeg het plat. Het was zes uur; het weer was mistig, de zee grauw, maar kalm, bijna geen deining. Zou de kapitein, dien ik daar hoopte te ontmoeten, komen? Ik zag slechts den stuurman in zijne glazen kooi. Ik ging zitten op de kiel der sloep, welke eenigszins uitstak, en ademde met wellust de heerlijke zeelucht in. Langzamerhand trok de mist op door de werking der zonnestralen. De zonneschijf keek boven de oosterkimmen uit; de zee werd vlammend rood gekleurd; de wolken, welke hoog en zeer uit elkander gespreid waren, werden met wondervol afwisselende kleuren getint, en talrijke veeren kondigden wind aan voor den geheelen dag, doch wat maakte wind uit voor de Nautilus, die stormen zelfs niet konden verschrikken! Ik bewonderde dus dezen schoonen, vroolijken zonsopgang, toen ik iemand op het plat hoorde komen. Ik wilde reeds den kapitein groeten, toen ik zag dat het zijn tweede stuurman was. Hij deed eenige schreden voorwaarts op het plat, zonder mij schijnbaar althans op te merken. Met een grooten kijker in de hand keek hij met een buitengewone aandacht naar alle punten van den gezichteinder; toen hij dit gedaan had, ging hij naar het luik, en sprak den volgenden volzin uit; ik heb dien onthouden, omdat hij alle morgen onder dezelfde omstandigheden herhaald werd; hij luidde aldus; “Nautron respoc lorni virch.” Wat het beteekende zou ik niet kunnen zeggen. Toen de man dit gezegd had, ging hij weer naar beneden; ik dacht dat de Nautilus zijne onderzeesche vaart weder zou aanvangen; ik ging dus naar het luik en kwam door de gang weder in mijne kamer. Vijf dagen gingen aldus voorbij, zonder dat de toestand veranderde, Iederen morgen ging ik op het plat; dezelfde volzin werd telkens door denzelfden persoon uitgesproken.

De kapitein verscheen niet. Ik had mijne partij gekozen om hem niet meer te zien, toen ik den 16den November met Ned en Koenraad in mijne kamer terugkeerende, op de tafel een brief aan mijn adres zag liggen. Ik brak dien met ongeduld open, hij was met eene duidelijke hand, doch met eenigszins gothische letters geschreven: dit schrift herinnerde aan de hoogduitsche type. Deze brief luidde aldus:

“Aan den hoogleeraar Aronnax,

“aan boord van de Nautilus.

“16 November 1867.

“Kapitein Nemo noodigt mijnheer Aronnax uit voor eene jachtpartij, welke morgen in de bosschen van het eiland Crespo zal plaats hebben.

Hij hoopt dat niets hem zal verhinderen deze bij te wonen, terwijl hij met genoegen zien zal dat zijne beide makkers hem vergezellen. “De kapitein van de Nautilus,

“Nemo.”

“Eene jachtpartij!” riep Ned.

“En in de bosschen van het eiland Crespo?” voegde Koenraad er bij.

“Maar hij gaat dan toch aan land?” hervatte Ned.

“Ik geloof dat dit vrij duidelijk is,” zeide ik, den brief nog eens lezende.

“Welnu, wij moeten aannemen,” zeide Ned.

“Als wij eens vasten grond onder de voeten hebben, dan zullen wij wel over een besluit raadplegen; overigens zal ik er niet rouwig om zijn, als ik eens eenige brokken versch wild tusschen de tanden krijg.” Ik trachtte niet eens eenig verband te vinden tusschen den duidelijken afkeer van kapitein Nemo voor eenig land, en zijne uitnoodiging tot eene boschjacht, en antwoordde dus: “Laat ons eerst eens zien wat eiland Crespo is.”

Ik bekeek de kaart en vond op 32° 40' N.B.

en 167° 50' O.L. een eilandje, dat in 1801 door kapitein Crespo terug gevonden werd, op oude Spaansche kaarten komt het voor als Racca de la Plata; hetwelk “Zilverrots” beteekent. Wij waren dus op ongeveer 1800 kilometer verwijderd van de plaats, vanwaar wij waren uitgegaan, terwijl de Nautilus haar koers eenigszins gewijzigd had en ons naar het zuidoosten voerde. Ik wees mijne lotgenooten deze kleine rots; welke vergeten in 't midden van de Stille Zuidzee lag. “Indien kapitein Nemo soms aan land gaat,” zeide ik, “dan kiest hij ten minste eilanden die volkomen verlaten zijn.”

Ned Land schudde het hoofd zonder te antwoorden, en ging met Koenraad weg.

Na het souper, dat de hofmeester mij stilzwijgend en onverschillig als altijd voorzette, legde ik mij niet zonder eenige bezorgdheid te rusten. Den volgenden dag, 17 November, voelde ik bij mijn ontwaken, dat de Nautilus onbeweeglijk stil lag; ik kleedde mij haastig aan, en ging naar de zaal; daar wachtte mij kapitein Nemo.

Hij stond op, groette mij, en vroeg of het ons aangenaam was hem te vergezellen. Daar hij niets zeide van zijne achtdaagsche afwezigheid; paste ik wel op er niet over te spreken, en antwoordde eenvoudig, dat mijne makkers en ik gereed waren hem te volgen. “Alléén mijnheer,” voegde ik er bij, “zij het mij vergund u eene vraag te doen.”

“Ga uw gang, mijnheer Aronnax, en als ik haar kan beantwoorden, zal ik het doen.”

“Welnu, kapitein, hoe komt het dan dat gij, die alle betrekking met het land hebt afgebroken, bosschen op het eiland Crespo bezit?”

“Mijnheer de professor,” antwoordde de kapitein, “de bosschen welke ik bezit hebben licht, noch warmte van de zon noodig.

Er zijn geen leeuwen of tijgers, geen panters of andere viervoetige dieren; ik ken ze alléén; zij groeien slechts voor mij; het zijn geene bosschen op het land, maar onder de zee.” “Onderzeesche bosschen!” riep ik uit.

“Zooals gij zegt, mijnheer.”

“En gij wilt er mij in brengen?”

“Juist.”

“En te voet?”

“Zelfs droogvoets.”

“En op de jacht?”

“Ja!”

“Met het geweer in de hand?”

“Met het geweer in de hand.”

“Ik keek den kapitein van de Nautilus aan met een gezicht, dat alles behalve vleiend voor zijn persoon was.

Ik dacht dat zijne hersens gekrenkt waren, dat hij een aanval van waanzin gehad had, die acht dagen en dat die zelfs nog voortduurde. Het is jammer; jik had toch liever met zijne vreemdsoortige eigenaardigheden te doen, dan met een gek! Waarschijnlijk kon de kapitein deze gedachten duidelijk op mijn gelaat lezen, doch hij vergenoegde zich met mij te verzoeken hem te volgen, en ik deed dit als iemand die op alles voorbereid is.

Wij kwamen in de eetzaal, waar het ontbijt gereed stond. “Mijnheer Aronnax,” zeide de kapitein, “ik verzoek u met mij te willen ontbijten; dan kunnen wij op ons gemak praten. Ik heb u wel eene wandeling door de bosschen beloofd, maar volstrekt niet gezegd dat gij daar eenige restauratie zoudt vinden. Ontbijt dus als iemand die eerst zeer laat dineeren zal.” Ik deed het maal eer aan; het bestond weder uit verschillende vischsoorten en zeeplanten.

Wij dronken daarbij zuiver water, waarin ik, op des kapiteins voorbeeld eenige droppels van een gistenden drank voegde, welke op de Kamtschatdaalsche wijze uit een soort van zeewier (rhodomenia palmaea) bereid was. De kapitein at zonder een woord te spreken; toen hij gedaan had, zeide hij: “Mijnheer de professor, toen ik u voorstelde om eene jacht in de bosschen van Crespo bij te wonen, hebt gij gemeend dat ik met mij zelven in tegenspraak was.

Toen ik u vertelde dat er sprake was van onderzeesche bosschen, dacht gij dat ik gek was. Men moet de menschen nooit zoo lichtzinnig beoordeelen, mijnheer.” “Maar kapitein, gij zult toch niet gelooven, dat....”

“Hoor mij aan, mijnheer, en gij zult kunnen beoordeelen of gij mij voor gek, of in tegenspraak met mij zelven moet houden.”

“Ik luister.”

“Gij weet even goed als ik, mijnheer, dat de mensch onderwater leven kan als hij maar een voorraad lucht met zich mede voert.

Bij werken onder water wordt den werkman, die een ondoordringbaar kleed aan, en een metalen helm op het hoofd heeft, lucht toegevoerd door middel van perspompen en afvoerbuizen.” “Dat zijn scaphanders,” zeide ik.

“Juist, maar op de door mij omschreven wijze is de mensch niet vrij, hij is vastgehecht aan de pomp, welke hem door eene buis van caoutchouc lucht toevoert; het is als 't ware een keten, die hem aan het land vasthecht, en indien wij op die wijze aan de Nautilus zaten vastgebonden zouden wij niet ver kunnen gaan.”

“En hoe kunnen wij ons dan vrij bewegen?” vroeg ik.

“Door het gebruik maken van het toestel van Rouquayrol en Denayrouze, door twee uwer landgenooten uitgevonden, maar dat ik voor mijn gebruik gewijzigd heb; daarmede zult gij u onder water kunnen wagen zonder dat gij daarvan iets nadeeligs ondervindt.

Het is een bak van dik geslagen ijzer, waarin ik de lucht onder eene drukking van vijftig atmosferen te zamen pers; die bak wordt even als een ransel door een paar draagbanden op den rug vastgemaakt. Het bovenste gedeelte bevat eene ruimte, waaruit de lucht, welke door kleppen wordt teruggehouden, niet anders dan onder hare gewone spanning kan ontsnappen. Aan het toestel van Rouquayrol, zooals het gewoonlijk gebruikt wordt, zijn twee buizen van caoutchouc verbonden, welke uit de beschreven ruimte naar een soort van trechter loopen, waarin mond en neus vervat zijn; de eene dient om er levenslucht door in te ademen, de andere om de verbruikte lucht uit te ademen; de openingen van die buizen kan men naar verkiezing met de tong openen of sluiten. Omdat ik, in de diepte der zee soms aan zeer groote drukking van het water boven mij ben blootgesteld, heb ik het hoofd met een koperen helm moeten omsluiten waaraan de twee in- en uitademingsbuizen zijn vastgehecht.” “Juist, kapitein; maar de medegevoerde lucht moet, dunkt mij, spoedig verbruikt zijn, en zoodra zij nog maar 15 pCt.

zuurstof bevat, is zij bedorven.” “Zonder twijfel, doch ik heb u gezegd, mijnheer Aronnax, dat de pompen van de Nautilus de lucht onder verbazenden druk kunnen samenpersen, zoodat de ijzeren vergaarbak lucht genoeg bevat voor 9 of 10 uur.”

“Ik heb niets meer te zeggen,” antwoordde ik, “alleen nog deze vraag: hoe krijgt gij licht op groote diepten?”

“Met den klos van Ruhmkorff, mijnheer.

Het eerste toestel draag ik op den rug, het laatste aan den gordel. Het bestaat uit een Bunsens element, dat ik met sodium vervaardig, hetwelk de zee overvloedig oplevert. Een inductietoestel verzamelt de voortgebrachte electriciteit, en brengt die in eene lantaarn van bijzonder maaksel. “In die lantaarn is een glazen buis, welke koolstofgas bevat; als het toestel in werking is, dan begint dit gas te lichten en geeft een aanhoudenden en witten schijn; zoo adem, en zoo zie ik.”

“Gij geeft op al mijne vragen zulke afdoende antwoorden, kapitein, dat ik niet meer durf te twijfelen.

Doch als ik moet gelooven aan uwe toestellen van Rouquayrol en Ruhmkorff, dan twijfel ik toch nog aan het geweer, waarmede gij mij wilt wapenen.” “Het is geen gewoon geweer met kruit en lood,” antwoordde de kapitein.

“Is het dan een windgeweer?”

“Zonder twijfel.

Hoe wilt gij dat ik bij mij aan boord kruit maak, daar ik salpeter, zwavel, noch kool bezit?” “Bovendien,” zeide ik, “gij zoudt een ontzaglijken weerstand moeten overwinnen om te schieten in de vloeistof, welke 855 maal dichter dan de lucht is.”

“Dat zou geene afdoende reden zijn.

Er zijn kanonnen door de Engelschen Philippe Coles en Burley, door den Franschman Furcy; en door den Italiaan Landi uitgevonden en volmaakt, met een bijzonder stelsel van slot, waarmede men onder water kan schieten; doch ik herhaal het u, nu ik geen kruit heb, heb ik dit vervangen door samengeperste lucht, welke de pompen van de Nautilus mij in overvloed verschaffen.” Gereed om te vertrekken.

“Die lucht moet toch spoedig verbruikt zijn!”

“Wat zou dat?

Heb ik dan niet het toestel van Rouquayrol? Ik heb slechts een buis aan te schroeven en een kraan open te maken. Bovendien mijnheer Aronnax, zult gij zien, dat men bij die onderzeesche jachtpartijen weinig lucht en kogels noodig heeft.” “Toch dunkt mij, dat in die halve duisternis en in die slecht doordringbare vloeistof een schot niet ver kan dragen of doodelijk zijn.”

“Met dit geweer, mijnheer, zijn alle schoten doodelijk; zoodra een dier slechts hoe licht ook gewond is, valt het als van den bliksem getroffen dood neder.”

“Waarom?”

“Omdat het geene gewone kogels zijn, maar kleine glazen bolletjes, door den Oostenrijkschen scheikundige Leniebrock uitgevonden, en waarvan ik een aanzienlijken voorraad heb; zij zijn met ijzer omkleed, terwijl er een klein stukje lood aan bevestigd is; het zijn, als 't ware, kleine Leidsche flesschen waarin de electriciteit tot op groote spanning is opeengehoopt.

Bij den geringsten schok ontladen zij zich, en het dier, hoe groot het ook zij, valt onmiddellijk dood. Ik voeg er nog bij dat die kogeltjes niet grooter zijn dan hagel van No 4, en dat eene gewone geweerlading er een tiental kan bevatten.” “Ik maak geene opmerkingen meer,” antwoordde ik opstaande, “ik heb mijn geweer slechts op te nemen; overigens ga ik, waar gij gaat, kapitein.”

Nemo bracht mij naar het achterste gedeelte van de Nautilus; toen wij voorbij de hut van Ned Land en Koenraad gingen, riep ik hen om ons te volgen.

Daarna kwamen wij in eene hut aan bakboordzijde, dicht bij de machinekamer, waar wij ons jachtkostuum moesten aandoen.


15 Eene schriftelijke uitnoodiging

Den volgenden dag, 9 November, werd ik na een slaap van twaalf uur wakker.

Koenraad kwam, volgens gewoonte, hooren of “mijnheer goed geslapen had,” en zijne diensten aanbieden. Hij zeide dat zijn vriend Ned nog lag te slapen, alsof hij zijn leven lang anders niets gedaan had. Ik liet den braven jongen naar hartelust babbelen, zonder hem te antwoorden. Ik was afgetrokken door de voortdurende afwezigheid van den kapitein, die sedert ons onderhoud van den vorigen dag niet weder verschenen was; ik hoopte hem in den loop van den dag terug te zien. Spoedig had ik mijne kleederen aan; de stof lokte menige opmerking van Koenraad uit; ik vertelde hem, dat zij gemaakt waren van de zijdeachtige draden, welke op een soort van schelpen langs de kusten der Middellandsche Zee gevonden worden; vroeger maakte men er schoone stoffen, kousen en handschoenen van, omdat de stof zeer zacht en warm is. De equipage van de Nautilus kon zich dus goedkoop kleeden, zonder ter markt te gaan bij katoenplanters, schapen, of zijdewormen. Toen ik aangekleed was ging ik naar de zaal, maar er was niemand. Ik ging aan het bestudeeren van alle schatten, welke onder de glazen ramen lagen opgestapeld; ik doorbladerde de groote herbariums, die opgevuld waren met de zeldzaamste zeeplanten welke hoewel gedroogd, toch hare schoone kleuren hadden behouden.

De dag ging voorbij, zonder dat ik met een bezoek van den kapitein vereerd werd.

De zijwanden der zaal gingen niet open, misschien omdat men onzen smaak voor die schoone zaken niet bederven wilde. De richting van de Nautilus was altijd nog N.O.t.O., de snelheid twaalf kilometer, de diepte tusschen de 50 en 60 meter. Den volgenden dag, 10 November, bracht ik even afgezonderd en verlaten door.

Ik zag niemand van de equipage. Ned en Koenraad brachten het grootste gedeelte van den dag met mij door; zij verwonderden zich over de onverklaarbare afwezigheid van den kapitein. Was de zonderlinge man ziek, of wilde hij zijne plannen ten onzen opzichte wijzigen? Overigens genoten wij, volgens Koenraad, geheel onze vrijheid en wij werden uitstekend gevoed. Onze gastheer hield zich nauwkeurig aan de voorwaarden van onze overeenkomst; wij konden ons niet beklagen, en bovendien vonden wij in het zonderlinge van ons lot zulk eene schoone vergoeding, dat wij het recht nog niet hadden om hem te beschuldigen. Dien dag begon ik het verhaal van mijne lotgevallen op te schrijven, waardoor ik ze nu met de grootste nauwkeurigheid kan mededeelen.

Opmerkenswaardig was het dat ik op papier schreef, hetwelk uit zeegras gemaakt was. Den 11den November bemerkte ik 's morgens reeds zeer vroeg aan de versche lucht, welke de Nautilus doorstroomde, dat wij weder aan het oppervlak der zee dreven, om onzen voorraad zuurstofhoudende lucht te vernieuwen.

Ik ging naar de middeltrap en besteeg het plat. Het was zes uur; het weer was mistig, de zee grauw, maar kalm, bijna geen deining. Zou de kapitein, dien ik daar hoopte te ontmoeten, komen? Ik zag slechts den stuurman in zijne glazen kooi. Ik ging zitten op de kiel der sloep, welke eenigszins uitstak, en ademde met wellust de heerlijke zeelucht in. Langzamerhand trok de mist op door de werking der zonnestralen. De zonneschijf keek boven de oosterkimmen uit; de zee werd vlammend rood gekleurd; de wolken, welke hoog en zeer uit elkander gespreid waren, werden met wondervol afwisselende kleuren getint, en talrijke veeren kondigden wind aan voor den geheelen dag, doch wat maakte wind uit voor de Nautilus, die stormen zelfs niet konden verschrikken! Ik bewonderde dus dezen schoonen, vroolijken zonsopgang, toen ik iemand op het plat hoorde komen. Ik wilde reeds den kapitein groeten, toen ik zag dat het zijn tweede stuurman was. Hij deed eenige schreden voorwaarts op het plat, zonder mij schijnbaar althans op te merken. Met een grooten kijker in de hand keek hij met een buitengewone aandacht naar alle punten van den gezichteinder; toen hij dit gedaan had, ging hij naar het luik, en sprak den volgenden volzin uit; ik heb dien onthouden, omdat hij alle morgen onder dezelfde omstandigheden herhaald werd; hij luidde aldus; “Nautron respoc lorni virch.” Wat het beteekende zou ik niet kunnen zeggen. Toen de man dit gezegd had, ging hij weer naar beneden; ik dacht dat de Nautilus zijne onderzeesche vaart weder zou aanvangen; ik ging dus naar het luik en kwam door de gang weder in mijne kamer. Vijf dagen gingen aldus voorbij, zonder dat de toestand veranderde, Iederen morgen ging ik op het plat; dezelfde volzin werd telkens door denzelfden persoon uitgesproken.

De kapitein verscheen niet. Ik had mijne partij gekozen om hem niet meer te zien, toen ik den 16den November met Ned en Koenraad in mijne kamer terugkeerende, op de tafel een brief aan mijn adres zag liggen. Ik brak dien met ongeduld open, hij was met eene duidelijke hand, doch met eenigszins gothische letters geschreven: dit schrift herinnerde aan de hoogduitsche type. Deze brief luidde aldus:

“Aan den hoogleeraar Aronnax,

“aan boord van de Nautilus.

“16 November 1867.

“Kapitein Nemo noodigt mijnheer Aronnax uit voor eene jachtpartij, welke morgen in de bosschen van het eiland Crespo zal plaats hebben.

Hij hoopt dat niets hem zal verhinderen deze bij te wonen, terwijl hij met genoegen zien zal dat zijne beide makkers hem vergezellen. “De kapitein van de Nautilus,

“Nemo.”

“Eene jachtpartij!” riep Ned.

“En in de bosschen van het eiland Crespo?” voegde Koenraad er bij.

“Maar hij gaat dan toch aan land?” hervatte Ned.

“Ik geloof dat dit vrij duidelijk is,” zeide ik, den brief nog eens lezende.

“Welnu, wij moeten aannemen,” zeide Ned.

“Als wij eens vasten grond onder de voeten hebben, dan zullen wij wel over een besluit raadplegen; overigens zal ik er niet rouwig om zijn, als ik eens eenige brokken versch wild tusschen de tanden krijg.” Ik trachtte niet eens eenig verband te vinden tusschen den duidelijken afkeer van kapitein Nemo voor eenig land, en zijne uitnoodiging tot eene boschjacht, en antwoordde dus: “Laat ons eerst eens zien wat eiland Crespo is.”

Ik bekeek de kaart en vond op 32° 40' N.B.

en 167° 50' O.L. een eilandje, dat in 1801 door kapitein Crespo terug gevonden werd, op oude Spaansche kaarten komt het voor als Racca de la Plata; hetwelk “Zilverrots” beteekent. Wij waren dus op ongeveer 1800 kilometer verwijderd van de plaats, vanwaar wij waren uitgegaan, terwijl de Nautilus haar koers eenigszins gewijzigd had en ons naar het zuidoosten voerde. Ik wees mijne lotgenooten deze kleine rots; welke vergeten in 't midden van de Stille Zuidzee lag. “Indien kapitein Nemo soms aan land gaat,” zeide ik, “dan kiest hij ten minste eilanden die volkomen verlaten zijn.”

Ned Land schudde het hoofd zonder te antwoorden, en ging met Koenraad weg.

Na het souper, dat de hofmeester mij stilzwijgend en onverschillig als altijd voorzette, legde ik mij niet zonder eenige bezorgdheid te rusten. Den volgenden dag, 17 November, voelde ik bij mijn ontwaken, dat de Nautilus onbeweeglijk stil lag; ik kleedde mij haastig aan, en ging naar de zaal; daar wachtte mij kapitein Nemo.

Hij stond op, groette mij, en vroeg of het ons aangenaam was hem te vergezellen. Daar hij niets zeide van zijne achtdaagsche afwezigheid; paste ik wel op er niet over te spreken, en antwoordde eenvoudig, dat mijne makkers en ik gereed waren hem te volgen. “Alléén mijnheer,” voegde ik er bij, “zij het mij vergund u eene vraag te doen.”

“Ga uw gang, mijnheer Aronnax, en als ik haar kan beantwoorden, zal ik het doen.”

“Welnu, kapitein, hoe komt het dan dat gij, die alle betrekking met het land hebt afgebroken, bosschen op het eiland Crespo bezit?”

“Mijnheer de professor,” antwoordde de kapitein, “de bosschen welke ik bezit hebben licht, noch warmte van de zon noodig.

Er zijn geen leeuwen of tijgers, geen panters of andere viervoetige dieren; ik ken ze alléén; zij groeien slechts voor mij; het zijn geene bosschen op het land, maar onder de zee.” “Onderzeesche bosschen!” riep ik uit.

“Zooals gij zegt, mijnheer.”

“En gij wilt er mij in brengen?”

“Juist.”

“En te voet?”

“Zelfs droogvoets.”

“En op de jacht?”

“Ja!”

“Met het geweer in de hand?”

“Met het geweer in de hand.”

“Ik keek den kapitein van de Nautilus aan met een gezicht, dat alles behalve vleiend voor zijn persoon was.

Ik dacht dat zijne hersens gekrenkt waren, dat hij een aanval van waanzin gehad had, die acht dagen en dat die zelfs nog voortduurde. Het is jammer; jik had toch liever met zijne vreemdsoortige eigenaardigheden te doen, dan met een gek! Waarschijnlijk kon de kapitein deze gedachten duidelijk op mijn gelaat lezen, doch hij vergenoegde zich met mij te verzoeken hem te volgen, en ik deed dit als iemand die op alles voorbereid is.

Wij kwamen in de eetzaal, waar het ontbijt gereed stond. “Mijnheer Aronnax,” zeide de kapitein, “ik verzoek u met mij te willen ontbijten; dan kunnen wij op ons gemak praten. Ik heb u wel eene wandeling door de bosschen beloofd, maar volstrekt niet gezegd dat gij daar eenige restauratie zoudt vinden. Ontbijt dus als iemand die eerst zeer laat dineeren zal.” Ik deed het maal eer aan; het bestond weder uit verschillende vischsoorten en zeeplanten.

Wij dronken daarbij zuiver water, waarin ik, op des kapiteins voorbeeld eenige droppels van een gistenden drank voegde, welke op de Kamtschatdaalsche wijze uit een soort van zeewier (rhodomenia palmaea) bereid was. De kapitein at zonder een woord te spreken; toen hij gedaan had, zeide hij: “Mijnheer de professor, toen ik u voorstelde om eene jacht in de bosschen van Crespo bij te wonen, hebt gij gemeend dat ik met mij zelven in tegenspraak was.

Toen ik u vertelde dat er sprake was van onderzeesche bosschen, dacht gij dat ik gek was. Men moet de menschen nooit zoo lichtzinnig beoordeelen, mijnheer.” “Maar kapitein, gij zult toch niet gelooven, dat....”

“Hoor mij aan, mijnheer, en gij zult kunnen beoordeelen of gij mij voor gek, of in tegenspraak met mij zelven moet houden.”

“Ik luister.”

“Gij weet even goed als ik, mijnheer, dat de mensch onderwater leven kan als hij maar een voorraad lucht met zich mede voert.

Bij werken onder water wordt den werkman, die een ondoordringbaar kleed aan, en een metalen helm op het hoofd heeft, lucht toegevoerd door middel van perspompen en afvoerbuizen.” “Dat zijn scaphanders,” zeide ik.

“Juist, maar op de door mij omschreven wijze is de mensch niet vrij, hij is vastgehecht aan de pomp, welke hem door eene buis van caoutchouc lucht toevoert; het is als 't ware een keten, die hem aan het land vasthecht, en indien wij op die wijze aan de Nautilus zaten vastgebonden zouden wij niet ver kunnen gaan.”

“En hoe kunnen wij ons dan vrij bewegen?” vroeg ik.

“Door het gebruik maken van het toestel van Rouquayrol en Denayrouze, door twee uwer landgenooten uitgevonden, maar dat ik voor mijn gebruik gewijzigd heb; daarmede zult gij u onder water kunnen wagen zonder dat gij daarvan iets nadeeligs ondervindt.

Het is een bak van dik geslagen ijzer, waarin ik de lucht onder eene drukking van vijftig atmosferen te zamen pers; die bak wordt even als een ransel door een paar draagbanden op den rug vastgemaakt. Het bovenste gedeelte bevat eene ruimte, waaruit de lucht, welke door kleppen wordt teruggehouden, niet anders dan onder hare gewone spanning kan ontsnappen. Aan het toestel van Rouquayrol, zooals het gewoonlijk gebruikt wordt, zijn twee buizen van caoutchouc verbonden, welke uit de beschreven ruimte naar een soort van trechter loopen, waarin mond en neus vervat zijn; de eene dient om er levenslucht door in te ademen, de andere om de verbruikte lucht uit te ademen; de openingen van die buizen kan men naar verkiezing met de tong openen of sluiten. Omdat ik, in de diepte der zee soms aan zeer groote drukking van het water boven mij ben blootgesteld, heb ik het hoofd met een koperen helm moeten omsluiten waaraan de twee in- en uitademingsbuizen zijn vastgehecht.” “Juist, kapitein; maar de medegevoerde lucht moet, dunkt mij, spoedig verbruikt zijn, en zoodra zij nog maar 15 pCt.

zuurstof bevat, is zij bedorven.” “Zonder twijfel, doch ik heb u gezegd, mijnheer Aronnax, dat de pompen van de Nautilus de lucht onder verbazenden druk kunnen samenpersen, zoodat de ijzeren vergaarbak lucht genoeg bevat voor 9 of 10 uur.”

“Ik heb niets meer te zeggen,” antwoordde ik, “alleen nog deze vraag: hoe krijgt gij licht op groote diepten?”

“Met den klos van Ruhmkorff, mijnheer.

Het eerste toestel draag ik op den rug, het laatste aan den gordel. Het bestaat uit een Bunsens element, dat ik met sodium vervaardig, hetwelk de zee overvloedig oplevert. Een inductietoestel verzamelt de voortgebrachte electriciteit, en brengt die in eene lantaarn van bijzonder maaksel. “In die lantaarn is een glazen buis, welke koolstofgas bevat; als het toestel in werking is, dan begint dit gas te lichten en geeft een aanhoudenden en witten schijn; zoo adem, en zoo zie ik.”

“Gij geeft op al mijne vragen zulke afdoende antwoorden, kapitein, dat ik niet meer durf te twijfelen.

Doch als ik moet gelooven aan uwe toestellen van Rouquayrol en Ruhmkorff, dan twijfel ik toch nog aan het geweer, waarmede gij mij wilt wapenen.” “Het is geen gewoon geweer met kruit en lood,” antwoordde de kapitein.

“Is het dan een windgeweer?”

“Zonder twijfel.

Hoe wilt gij dat ik bij mij aan boord kruit maak, daar ik salpeter, zwavel, noch kool bezit?” “Bovendien,” zeide ik, “gij zoudt een ontzaglijken weerstand moeten overwinnen om te schieten in de vloeistof, welke 855 maal dichter dan de lucht is.”

“Dat zou geene afdoende reden zijn.

Er zijn kanonnen door de Engelschen Philippe Coles en Burley, door den Franschman Furcy; en door den Italiaan Landi uitgevonden en volmaakt, met een bijzonder stelsel van slot, waarmede men onder water kan schieten; doch ik herhaal het u, nu ik geen kruit heb, heb ik dit vervangen door samengeperste lucht, welke de pompen van de Nautilus mij in overvloed verschaffen.” Gereed om te vertrekken.

“Die lucht moet toch spoedig verbruikt zijn!”

“Wat zou dat?

Heb ik dan niet het toestel van Rouquayrol? Ik heb slechts een buis aan te schroeven en een kraan open te maken. Bovendien mijnheer Aronnax, zult gij zien, dat men bij die onderzeesche jachtpartijen weinig lucht en kogels noodig heeft.” “Toch dunkt mij, dat in die halve duisternis en in die slecht doordringbare vloeistof een schot niet ver kan dragen of doodelijk zijn.”

“Met dit geweer, mijnheer, zijn alle schoten doodelijk; zoodra een dier slechts hoe licht ook gewond is, valt het als van den bliksem getroffen dood neder.”

“Waarom?”

“Omdat het geene gewone kogels zijn, maar kleine glazen bolletjes, door den Oostenrijkschen scheikundige Leniebrock uitgevonden, en waarvan ik een aanzienlijken voorraad heb; zij zijn met ijzer omkleed, terwijl er een klein stukje lood aan bevestigd is; het zijn, als 't ware, kleine Leidsche flesschen waarin de electriciteit tot op groote spanning is opeengehoopt.

Bij den geringsten schok ontladen zij zich, en het dier, hoe groot het ook zij, valt onmiddellijk dood. Ik voeg er nog bij dat die kogeltjes niet grooter zijn dan hagel van No 4, en dat eene gewone geweerlading er een tiental kan bevatten.” “Ik maak geene opmerkingen meer,” antwoordde ik opstaande, “ik heb mijn geweer slechts op te nemen; overigens ga ik, waar gij gaat, kapitein.”

Nemo bracht mij naar het achterste gedeelte van de Nautilus; toen wij voorbij de hut van Ned Land en Koenraad gingen, riep ik hen om ons te volgen.

Daarna kwamen wij in eene hut aan bakboordzijde, dicht bij de machinekamer, waar wij ons jachtkostuum moesten aandoen.