×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

20.000 Mijlen onder Zee door Jules Verne, 14 De zwarte stroom

14 De zwarte stroom

Men berekent dat het water op den aardbol eene oppervlakte beslaat van 3.751.322.76 vierkante myriameter of meer dan 37½ millioen hectaren.

De massa water wordt geschat op eene hoeveelheid, gelijk aan het water dat alle rivieren der aarde gedurende 40,000 jaar zouden uitstorten. Gedurende de geologische tijdperken volgde het tijdperk van het water op dat van het vuur; eerst was er overal zee; toen verschenen in het Silurische tijdvak langzamerhand bergtoppen; eilanden kwamen boven, verdwenen soms onder de groote waterstroomen, kwamen op nieuw boven, vereenigden zich en vormden vaste landen, zooals wij die nu nog kennen; er was een bewoonbaar vast gedeelte ontstaan, dat eene oppervlakte had van 132,987,377 vierkante kilometer of ruim 13,298 millioen hectaren. De vorm van dit land doet ons het water in vijf groote wereldzeeën verdeelen: de Noordelijke IJszee, de Zuidelijke IJszee, den Indischen Oceaan, den Atlantischen Oceaan en de Stille Zuidzee; deze laatste strekt zich van het noorden naar het zuiden tusschen de beide poolcirkels, en van het westen naar het oosten tusschen Azië en Amerika uit, over eene lengte van 145°. Het is de kalmste zee; men vindt er breede en langzame stroomen in; het verval is middelmatig, en er vallen overvloedige regens in. Zoodanig was de Oceaan, welke mijn noodlot mij in de vreemdsoortigste omstandigheden zou doen doorreizen.

“Mijnheer de professor,” zeide kapitein Nemo, “als gij wilt, zullen wij eens poolshoogte van onze ligging nemen, en het punt van vertrek voor deze reis bepalen; het is kwart voor twaalven, ik zal dus weder naar de oppervlakte stijgen.”

De kapitein drukte driemaal op een electriek klokje; de pompen dreven het water uit de vergaarbakken; de naald van de manometer wees door verschil in drukking het stijgen van de Nautilus aan, tot dat alles stilstond.

“Wij zijn er,” zeide de kapitein.

Ik ging naar de middeltrap die tot het plat voerde.

Ik besteeg de metalen treden, en door het geopende luik kwam ik boven op de Nautilus. Dit plat stak slechts 80 centimeter uit zee; de voor- en achtersteven van het vaartuig hadden zulk een vorm, dat men het vrij nauwkeurig met een lange sigaar kan vergelijken. Ik bemerkte dat de ijzeren platen even over elkander waren geschoven, en eenige overeenkomst hadden met de schubben van eenig kruipend dier. Ik begreep dus vrij natuurlijk dat dit schip, niettegenstaande de beste kijkers, altijd voor een zeemonster gehouden werd.

In het midden van het plat stak de sloep, welke half in het schip verborgen was, eenigermate uit.

Voor en achter bevonden zich twee kooien van middelmatige hoogte met schuine wanden, en voor een deel door groote lenzen gesloten; de eene kooi was voor den stuurman, die de Nautilus stuurde, in de andere schitterde het krachtige electrieke licht, dat het schip op zijn weg verlichtte.

De zee was kalm en de hemel helder.

Het lange vaartuig voelde nauwelijks iets van de zachte schommelingen van den Oceaan; een licht oostewindje rimpelde het watervlak; de gezichteinder was zonder nevels en liet dus de beste opmetingen toe. Er was niets in het gezicht; geen klip, geen eiland, geen Abraham Lincoln, niets dan de oneindige ruimte.

Kapitein Nemo ging met zijn sextant in de hand de hoogte der zon opnemen, waardoor hij de breedte leerde kennen; hij wachtte eenige minuten, totdat de zon hare grootste hoogte bereikt had; terwijl hij zijne observatiën deed, bewoog zich geen enkele spier van zijn lichaam, en het instrument zou in de hand van een marmeren beeld niet onbeweeglijker hebben kunnen zijn.

“Middag,” zeide hij.

Ik wierp een laatsten blik op die zee, welke eenigszins geelachtig gekleurd was door het zand van de Japansche kust, en ik ging weder naar het salon.

Daar berekende de kapitein de lengte, en zeide toen: “Mijnheer Aronnax, wij zijn op 137° 15' westerlengte....”

“Van welken meridiaan?” vroeg ik driftig, hopende dat het antwoord van den kapitein mij misschien zou doen gewaar worden, uit welk land hij afkomstig was.

“Mijnheer,” antwoordde hij; “ik heb verschillende chronometers, die geregeld zijn naar de meridianen van Parijs, Greenwich en Washington; maar ter uwer eere zal ik mij van dien van Parijs bedienen.”

Dit antwoord liet mij even wijs.

Ik boog en de kapitein vervolgde:

“137° 15' westerlengte van Parijs, 30° 7' noorderbreedte, dat is te zeggen op ongeveer 300 kilometer van de Japansche kust.

Het is heden 8 November des middags, dat onze onderzoekingstocht onder water begint.”

“God beware ons,” zeide ik.

“En nu, mijnheer de professor, laat ik u den tijd voor uwe studiën; ik heb gelast om O.N.O.

te sturen op eene diepte van vijftig meter. Hier hebt gij kaarten met groote punten, waarop gij onzen weg kunt volgen. Het salon is ter uwer beschikking, terwijl ik u de vergunning verzoek om mij te verwijderen.”

De kapitein groette mij; ik bleef met mijne gedachten alléén; ik dacht slechts aan den kapitein van de Nautilus.

Zou ik ooit te weten komen tot welke natie deze vreemdsoortige man behoorde, die er zich op beroemde tot geene te behooren? Wie had dien haat bij hem opgewekt, welken hij aan de menschheid gezworen had, en die hem misschien op vreeslijke wraak bedacht deed zijn? Was het een van die miskende geleerden, dien men volgens eene uitdrukking van Koenraad “verdriet had aangedaan,” een nieuwerwetsche Galilei, of een van die wetenschappelijke mannen, zooals de Amerikaan Maury, wiens loopbaan door staatkundige omwentelingen was afgebroken? Ik kon het niet zeggen. Hij ontving mij, dien het toeval bij hem aan boord had gebracht, mij, wiens leven in zijne hand lag, koel, doch gastvrij; hij had evenwel nimmer mijne hem toegestoken hand aangevat, of mij de zijne toegestoken.

Ik bleef een uur in gepeins verzonken zitten, en zocht dien voor mij zoo geheimzinnigen sluier op te lichten.

Daarop vestigde ik het oog op de groote kaart, welke op de tafel lag uitgespreid, en zette den vinger op de plaats, waar de opgegeven breedte- en lengtegraden elkander kruisten.

De zee heeft stroomen als het vaste land; het zijn bijzondere stroomen, kenbaar aan hun warmtegraad, aan hunne kleur, en van welke de merkwaardigste den naam van Golfstroom draagt.

De wetenschap heeft op den aardbol de richting van vijf hoofdstroomen aangewezen, één in het noorden en één in het zuiden van den Atlantischen Oceaan, twee anderen in het noorden en zuiden van de Stille Zuidzee, en een vijfde in het zuiden van den Indischen Oceaan; zelfs is het waarschijnlijk, dat er een zesde in het noorden van diezelfde zee bestaan heeft, toen de Kaspische zee en het meer Aral met de groote Aziatische meren verbonden, slechts eene groote uitgestrektheid water vormden.

Op de plaats der wereldkaart, waarop ik den vinger hield, vertoonde zich één van die stroomen, de Kuroskivo der Japanneezen, de Zwarte stroom, welke, uit de golf van Bengalen komende, door de straat van Malakka en langs de kust van Azië stroomt, en dan in de Stille Zuidzee zich met een bocht naar de Aleutische eilanden wendt; hij voert kamferboonen en andere Indische voortbrengselen met zich, en is door de helderblauwe kleur van zijn water duidelijk te onderscheiden van de golven van den Oceaan.

Dezen stroom zou de Nautilus volgen; ik volgde dien met het oog op de kaart, en zag hem zich in den oneindig grooten Oceaan verliezen, zelfs voelde ik er mij reeds door medeslepen, toen Ned Land en Koenraad de zaal binnentraden. Mijne wakkere lotgenooten bleven als versteend staan op het gezicht van zoovele wonderen, als hier opeen gestapeld lagen.

“Waar zijn wij?” riep Ned uit; “in het museum te Quebec?”

“Met mijnheers goedvinden zou ik eer zeggen, dat het bij ons in de Galeries de Zoölogie was,” zeide Koenraad.

“Vrienden,” antwoordde ik, terwijl ik hen wenkte om binnen te komen, “gij zijt noch in Canada, noch in Frankrijk, maar aan boord van de Nautilus, vijftig meter onder het oppervlak der zee.”

“Ik moet mijnheer gelooven, omdat hij het verzekert,” zeide Koenraad; “maar op mijn woord, de zaal is zoo schoon, dat zij zelfs een Vlaming als mij verbaast.”

“Verwonder u, mijn vriend, en kijk goed rond, want voor iemand, die zooveel liefhebberij in het rangschikken en in klassen indeelen heeft als gij, is hier werk in overvloed....”

Ik behoefde hem niet aan te moedigen; de brave jongen boog zich over de glazen kasten en mompelde allerlei woorden en namen uit de taal der natuurkenners: “weekdieren, koppootigen, Gyproea.

Madagascariensis,” enz., alles door elkander.

Gedurende dien tijd vroeg Ned Land, die niets met schelpen ophad, mij naar mijn onderhoud met den kapitein; of ik ontdekt had wie hij was, van waar hij kwam, waar hij heenging, naar welke diepte hij ons medesleepte?

Kortom, duizenden vragen, waarop ik zelfs den tijd niet had een antwoord te geven. Ik vertelde hem al wat ik wist, of liever wat ik niet wist en ik vroeg hem wat hij van zijn kant gezien of gehoord had.

“Niets gehoord of gezien,” antwoordde hij: “ik heb zelfs niemand van de equipage gezien; zou die misschien ook electriek zijn?”

“Electriek!”

“Waarachtig, men zou het haast gaan gelooven.

Maar gij, mijnheer Aronnax,” vroeg Ned Land, die, zoo het scheen altijd bij zijn denkbeeld van overrompeling bleef, “zoudt gij niet kunnen zeggen, hoe sterk ze hier aan boord zijn: tien, twintig, vijftig, honderd?”

“Ik kan u daarop geen antwoord geven.

Geloof mij, laat voor het oogenblik dat denkbeeld varen om u van de Nautilus meester te maken of te vluchten. Dit vaartuig is een van de grootste meesterstukken der nieuwere nijverheid, en het zou mij spijten als ik het niet gezien had. Velen zouden zich in onzen toestand schikken, al ware het alleen maar om te midden van al die wonderen rond te dolen, houdt u dus stil, en laat ons trachten te zien, wat rondom ons gebeurt.”

“Zien!” riep de harpoenier, “maar men ziet niets, en zal nooit iets zien in die ijzeren gevangenis; wij varen in den blinde....”

Toen Ned dit zeide, werd het eensklaps donker als de nacht.

Het licht aan de zoldering verdween, en wel zoo snel, dat mijne oogen er pijnlijk door werden aangedaan, evenals dit geschiedt, wanneer men van de diepste duisternis plotseling in het schitterendste licht komt.

Wij bleven verstomd staan, en bewogen ons niet, daar wij niet wisten welke aangename of onaangename verrassing ons wachtte; doch een schuiven deed zich hooren; men zou gezegd hebben; dat de zijwanden van de Nautilus in beweging kwamen.

“Dat is nu het einde van alles!”, zeide Ned.

“Orde van de Hydromedusen!”, mompelde Koen.

Plotseling werd het dag aan weerszijden van de zaal door twee ovale openingen; het zeewater was helder verlicht door een stroom electriek licht.

Twee dikke glasschijven scheiden ons van de zee; eerst sidderde ik op de gedachte, dat deze broze wanden konden breken, maar stevige koperen stangen steunden het glas, en gaven daaraan een bijna onbeperkt weerstandsvermogen.

De zee was op een kilometer afstands rondom de Nautilus duidelijk zichtbaar.

Welk een schouwspel! Welke pen zou dit kunnen beschrijven! Wie zou de uitwerking van het licht door deze doorschijnende massa, en het zachte afnemen en verminderen daarvan in de diepten boven en beneden ons kunnen afschilderen? Men kent de doorschijnendheid der zee; men weet dat haar water helderder is dan bronwater: de minerale en organische bestanddeelen, welke er in opgelost zijn, vermeerderen die doorschijnendheid. In enkele gedeelten van den Oceaan, bij de Antillen bijvoorbeeld, kan men op eene diepte van 145 meter den zandigen bodem met bijzondere nauwkeurigheid zien, en zelfs schijnen de zonnestralen nog tot op eene diepte van 300 meter door te dringen. Maar in den stroom, waarin de Nautilus dreef, werd het electriek licht in de diepte der zee zelve voortgebracht. Het was geen verlicht water meer, maar een stroom van vloeibaar licht.

Als men de veronderstelling van Erhemberg gelooven wil, dan zou er in de diepten der zee een phosphoresceerend licht bestaan, waardoor de natuur aan de bewoners der zee een wonderlijk schouwspel bereid heeft; ik kon dit een weinig beoordeelen door het duizendvoudige spelen van het licht.

Aan elke zijde had ik het gezicht op deze ondoorzochte afgronden; de duisternis van de zaal deed het licht buiten des te beter uitkomen, en wij keken door de ramen alsof het de wanden van een zeer groot aquarium waren.

De Nautilus scheen zich niet te bewegen; het was omdat wij vaste punten voor ons oog misten.

Somwijlen echter vlogen strepen waters met buitengewone snelheid ons voorbij, waardoor wij konden zien, dat wij inderdaad zeer snel vooruitgingen.

Verbaasd leunden wij op onze ellebogen voor het glas, zonder dat een onzer de stilte nog had afgebroken, toen Koenraad zeide:

“Gij wildet zien, vriend Ned, welnu, zie!”

“Prachtig!” zeide Ned, die zijn toorn en zijne ontvluchtingsplannen vergetende, zich onwillekeurig aangetrokken gevoelde; “men zou er zelfs ver om willen reizen, om zulk een schouwspel te bewonderen.”

“O!” riep ik uit, “nu begrijp ik het leven van dien man; hij heeft zich een wereld afzonderlijk gevormd, welke voor hem hare grootste wonderen bewaart!”

“Maar waar zijn de visschen?” merkte de harpoenier op, “ik zie er geen.”

“Wat gaat u dat aan, vriend Ned,” antwoordde Koenraad, “omdat gij ze toch niet kent.”

“Ik, een visscher!” zeide Ned Land.

En daarop ontstond een soort van twistgesprek tusschen de beide vrienden, want beiden kenden visschen, maar ieder op verschillende wijze; Ned Land kende er wel onderscheid tusschen, doch Koenraad wist er zooveel te meer van, en nu hij de vriend van den harpoenier geworden was, kon hij niet dulden, dat deze minder wist dan hij; daarom zeide hij: “Gij zijt een visschendooder, mijn vriend, een zeer handig visscher; gij hebt eene groote menigte van die belangwekkende dieren gevangen; maar ik wed, dat gij niet weet hoe men ze in klassen verdeelt.”

“Welzeker,” antwoordde de harpoenier ernstig, “in visschen die men eet, en die men niet eet!”

“Dat is de onderscheiding van een vraat,” antwoordde Koenraad; “maar zeg mij eens of gij wel het onderscheid kent tusschen beenachtige en kraakbeenachtige visschen?”

“Misschien wel, Koen.”

“En de onderverdeeling van die beide groote klassen?”

“Ik heb er nooit van gehoord,” antwoordde Ned.

“Welnu, hoor mij aan en onthoud het,” en daarop begon hij eene geleerde verhandeling over de visschen, waarbij de harpoenier allerlei uitroepen deed hooren, die genoegzaam bewezen, dat hij al die geleerdheid van Koenraad al bijzonder weinig telde, en de visschen alleen uit het oogpunt van eetbaarheid beschouwde.

En toen Koenraad aan het einde van zijne dissertatie gekomen was, zeide hij: “Ziet gij, mijn beste Ned, als gij dat alles nu weet, dan weet gij eigenlijk gezegd nog niets, want de familiën worden weer onderverdeeld in soorten, ondersoorten, verscheidenheden ....”

“Welnu, vriend Koen,” viel de harpoenier hem in de rede, terwijl hij tegen het raam leunde, “daar heb je verscheidenheid genoeg.”

“Ja, allerlei visschen,” zeide Koenraad, “men zou denken dat men voor een aquarium zat.”

“Neen,” voegde ik hem toe, “want een aquarium is een kooi en hier zijn de visschen zoo vrij als vogels in de lucht.”

“Welnu, vriend Koen, noem ze dan eens op, als gij kunt,” vroeg Ned Land.

“Ik?” antwoordde Koenraad, “daar ben ik niet toe in staat; dat is de zaak van mijn meester.”

En inderdaad, die brave jongen was altijd met zijn klassen-indeeling in de weer, doch volstrekt geen natuurkenner; ik weet niet of hij wel een schelvisch van een schol had kunnen onderscheiden; kortom hij was het tegendeel van Ned Land, die al de visschen zonder aarzelen opnoemde.

Met hun beiden zouden zij een volmaakt ichthyoloog hebben gevormd.

Gedurende een paar uur trok een talloos heir van zeebewoners met de Nautilus mede; zij sprongen en draaiden en speelden voor ons oog, dat het een lust was, en wedijverden in schoonheid, glans en vlugheid; ik herkende er de meeste soorten onder van de visschen, welke in den grooten Oceaan gevonden worden, groote en kleine, schoone en afschuwelijke, en daaronder somwijlen zeer zeldzame en prachtige exemplaren.

Onze verbazing was voortdurend ten hoogste gespannen; onze uitroepen verminderden niet; Ned noemde de visschen op, en Koenraad deelde ze in klassen in; ik was opgetogen op het gezicht van hunne bewegingen en de schoonheid hunner vormen. Nooit was mij het geluk te beurt gevallen, die dieren levend en vrij in hun natuurlijk element te aanschouwen.

Ik zal al de verscheidenheden niet opnoemen, welke voorbij onze verbaasde blikken heenschoten; het was alles wat de Japansche en Chineesche zeeën slechts opleverden.

De visschen kwamen talrijker dan de vogels in de lucht op ons af, waarschijnlijk aangetrokken door het schitterende electrieke licht.

Plotseling werd het weder licht in de zaal, de wanden werden dichtgeschoven, en het betooverend gezicht verdween; maar nog lang droomde ik, totdat mijn blik zich op de instrumenten aan den muur vestigde.

Het kompas wees altijd eene noordoostelijke richting aan; de manometer gaf een druk aan van vijf atmosferen, dus eene diepte van vijftig meter, en de electrieke log liet ons zien dat wij vijftien kilometer in het uur maakten.

Ik wachtte kapitein Nemo, maar hij kwam niet; de klok stond op vijf uur.

Ned Land en Koenraad gingen naar hunne hut; ik naar mijne kamer; mijn middagmaal stond gereed; het bestond uit een overheerlijke schildpadsoep, verder uit een in boter gebakken barbeel, wiens lever afzonderlijk klaargemaakt een voortreffelijk eten opleverde, en uit eenige sneden van een gebraden grooten visch, waarvan de smaak lekkerder was dan van zalm.

Ik bracht den avond door met lezen, schrijven en mijmeren.

Toen ik slaap kreeg ging ik naar bed en sliep gerust, terwijl de Nautilus den snellen Zwarten stroom volgde.


14 De zwarte stroom 14 The black current

Men berekent dat het water op den aardbol eene oppervlakte beslaat van 3.751.322.76 vierkante myriameter of meer dan 37½ millioen hectaren.

De massa water wordt geschat op eene hoeveelheid, gelijk aan het water dat alle rivieren der aarde gedurende 40,000 jaar zouden uitstorten. Gedurende de geologische tijdperken volgde het tijdperk van het water op dat van het vuur; eerst was er overal zee; toen verschenen in het Silurische tijdvak langzamerhand bergtoppen; eilanden kwamen boven, verdwenen soms onder de groote waterstroomen, kwamen op nieuw boven, vereenigden zich en vormden vaste landen, zooals wij die nu nog kennen; er was een bewoonbaar vast gedeelte ontstaan, dat eene oppervlakte had van 132,987,377 vierkante kilometer of ruim 13,298 millioen hectaren. De vorm van dit land doet ons het water in vijf groote wereldzeeën verdeelen: de Noordelijke IJszee, de Zuidelijke IJszee, den Indischen Oceaan, den Atlantischen Oceaan en de Stille Zuidzee; deze laatste strekt zich van het noorden naar het zuiden tusschen de beide poolcirkels, en van het westen naar het oosten tusschen Azië en Amerika uit, over eene lengte van 145°. Het is de kalmste zee; men vindt er breede en langzame stroomen in; het verval is middelmatig, en er vallen overvloedige regens in. Zoodanig was de Oceaan, welke mijn noodlot mij in de vreemdsoortigste omstandigheden zou doen doorreizen.

“Mijnheer de professor,” zeide kapitein Nemo, “als gij wilt, zullen wij eens poolshoogte van onze ligging nemen, en het punt van vertrek voor deze reis bepalen; het is kwart voor twaalven, ik zal dus weder naar de oppervlakte stijgen.”

De kapitein drukte driemaal op een electriek klokje; de pompen dreven het water uit de vergaarbakken; de naald van de manometer wees door verschil in drukking het stijgen van de Nautilus aan, tot dat alles stilstond.

“Wij zijn er,” zeide de kapitein.

Ik ging naar de middeltrap die tot het plat voerde.

Ik besteeg de metalen treden, en door het geopende luik kwam ik boven op de Nautilus. Dit plat stak slechts 80 centimeter uit zee; de voor- en achtersteven van het vaartuig hadden zulk een vorm, dat men het vrij nauwkeurig met een lange sigaar kan vergelijken. Ik bemerkte dat de ijzeren platen even over elkander waren geschoven, en eenige overeenkomst hadden met de schubben van eenig kruipend dier. Ik begreep dus vrij natuurlijk dat dit schip, niettegenstaande de beste kijkers, altijd voor een zeemonster gehouden werd.

In het midden van het plat stak de sloep, welke half in het schip verborgen was, eenigermate uit.

Voor en achter bevonden zich twee kooien van middelmatige hoogte met schuine wanden, en voor een deel door groote lenzen gesloten; de eene kooi was voor den stuurman, die de Nautilus stuurde, in de andere schitterde het krachtige electrieke licht, dat het schip op zijn weg verlichtte.

De zee was kalm en de hemel helder.

Het lange vaartuig voelde nauwelijks iets van de zachte schommelingen van den Oceaan; een licht oostewindje rimpelde het watervlak; de gezichteinder was zonder nevels en liet dus de beste opmetingen toe. Er was niets in het gezicht; geen klip, geen eiland, geen Abraham Lincoln, niets dan de oneindige ruimte.

Kapitein Nemo ging met zijn sextant in de hand de hoogte der zon opnemen, waardoor hij de breedte leerde kennen; hij wachtte eenige minuten, totdat de zon hare grootste hoogte bereikt had; terwijl hij zijne observatiën deed, bewoog zich geen enkele spier van zijn lichaam, en het instrument zou in de hand van een marmeren beeld niet onbeweeglijker hebben kunnen zijn.

“Middag,” zeide hij.

Ik wierp een laatsten blik op die zee, welke eenigszins geelachtig gekleurd was door het zand van de Japansche kust, en ik ging weder naar het salon.

Daar berekende de kapitein de lengte, en zeide toen: “Mijnheer Aronnax, wij zijn op 137° 15' westerlengte....”

“Van welken meridiaan?” vroeg ik driftig, hopende dat het antwoord van den kapitein mij misschien zou doen gewaar worden, uit welk land hij afkomstig was.

“Mijnheer,” antwoordde hij; “ik heb verschillende chronometers, die geregeld zijn naar de meridianen van Parijs, Greenwich en Washington; maar ter uwer eere zal ik mij van dien van Parijs bedienen.”

Dit antwoord liet mij even wijs.

Ik boog en de kapitein vervolgde:

“137° 15' westerlengte van Parijs, 30° 7' noorderbreedte, dat is te zeggen op ongeveer 300 kilometer van de Japansche kust.

Het is heden 8 November des middags, dat onze onderzoekingstocht onder water begint.”

“God beware ons,” zeide ik.

“En nu, mijnheer de professor, laat ik u den tijd voor uwe studiën; ik heb gelast om O.N.O.

te sturen op eene diepte van vijftig meter. Hier hebt gij kaarten met groote punten, waarop gij onzen weg kunt volgen. Het salon is ter uwer beschikking, terwijl ik u de vergunning verzoek om mij te verwijderen.”

De kapitein groette mij; ik bleef met mijne gedachten alléén; ik dacht slechts aan den kapitein van de Nautilus.

Zou ik ooit te weten komen tot welke natie deze vreemdsoortige man behoorde, die er zich op beroemde tot geene te behooren? Wie had dien haat bij hem opgewekt, welken hij aan de menschheid gezworen had, en die hem misschien op vreeslijke wraak bedacht deed zijn? Was het een van die miskende geleerden, dien men volgens eene uitdrukking van Koenraad “verdriet had aangedaan,” een nieuwerwetsche Galilei, of een van die wetenschappelijke mannen, zooals de Amerikaan Maury, wiens loopbaan door staatkundige omwentelingen was afgebroken? Ik kon het niet zeggen. Hij ontving mij, dien het toeval bij hem aan boord had gebracht, mij, wiens leven in zijne hand lag, koel, doch gastvrij; hij had evenwel nimmer mijne hem toegestoken hand aangevat, of mij de zijne toegestoken.

Ik bleef een uur in gepeins verzonken zitten, en zocht dien voor mij zoo geheimzinnigen sluier op te lichten.

Daarop vestigde ik het oog op de groote kaart, welke op de tafel lag uitgespreid, en zette den vinger op de plaats, waar de opgegeven breedte- en lengtegraden elkander kruisten.

De zee heeft stroomen als het vaste land; het zijn bijzondere stroomen, kenbaar aan hun warmtegraad, aan hunne kleur, en van welke de merkwaardigste den naam van Golfstroom draagt.

De wetenschap heeft op den aardbol de richting van vijf hoofdstroomen aangewezen, één in het noorden en één in het zuiden van den Atlantischen Oceaan, twee anderen in het noorden en zuiden van de Stille Zuidzee, en een vijfde in het zuiden van den Indischen Oceaan; zelfs is het waarschijnlijk, dat er een zesde in het noorden van diezelfde zee bestaan heeft, toen de Kaspische zee en het meer Aral met de groote Aziatische meren verbonden, slechts eene groote uitgestrektheid water vormden.

Op de plaats der wereldkaart, waarop ik den vinger hield, vertoonde zich één van die stroomen, de Kuroskivo der Japanneezen, de Zwarte stroom, welke, uit de golf van Bengalen komende, door de straat van Malakka en langs de kust van Azië stroomt, en dan in de Stille Zuidzee zich met een bocht naar de Aleutische eilanden wendt; hij voert kamferboonen en andere Indische voortbrengselen met zich, en is door de helderblauwe kleur van zijn water duidelijk te onderscheiden van de golven van den Oceaan.

Dezen stroom zou de Nautilus volgen; ik volgde dien met het oog op de kaart, en zag hem zich in den oneindig grooten Oceaan verliezen, zelfs voelde ik er mij reeds door medeslepen, toen Ned Land en Koenraad de zaal binnentraden. Mijne wakkere lotgenooten bleven als versteend staan op het gezicht van zoovele wonderen, als hier opeen gestapeld lagen.

“Waar zijn wij?” riep Ned uit; “in het museum te Quebec?”

“Met mijnheers goedvinden zou ik eer zeggen, dat het bij ons in de Galeries de Zoölogie was,” zeide Koenraad.

“Vrienden,” antwoordde ik, terwijl ik hen wenkte om binnen te komen, “gij zijt noch in Canada, noch in Frankrijk, maar aan boord van de Nautilus, vijftig meter onder het oppervlak der zee.”

“Ik moet mijnheer gelooven, omdat hij het verzekert,” zeide Koenraad; “maar op mijn woord, de zaal is zoo schoon, dat zij zelfs een Vlaming als mij verbaast.”

“Verwonder u, mijn vriend, en kijk goed rond, want voor iemand, die zooveel liefhebberij in het rangschikken en in klassen indeelen heeft als gij, is hier werk in overvloed....”

Ik behoefde hem niet aan te moedigen; de brave jongen boog zich over de glazen kasten en mompelde allerlei woorden en namen uit de taal der natuurkenners: “weekdieren, koppootigen, Gyproea.

Madagascariensis,” enz., alles door elkander.

Gedurende dien tijd vroeg Ned Land, die niets met schelpen ophad, mij naar mijn onderhoud met den kapitein; of ik ontdekt had wie hij was, van waar hij kwam, waar hij heenging, naar welke diepte hij ons medesleepte?

Kortom, duizenden vragen, waarop ik zelfs den tijd niet had een antwoord te geven. Ik vertelde hem al wat ik wist, of liever wat ik niet wist en ik vroeg hem wat hij van zijn kant gezien of gehoord had.

“Niets gehoord of gezien,” antwoordde hij: “ik heb zelfs niemand van de equipage gezien; zou die misschien ook electriek zijn?”

“Electriek!”

“Waarachtig, men zou het haast gaan gelooven.

Maar gij, mijnheer Aronnax,” vroeg Ned Land, die, zoo het scheen altijd bij zijn denkbeeld van overrompeling bleef, “zoudt gij niet kunnen zeggen, hoe sterk ze hier aan boord zijn: tien, twintig, vijftig, honderd?”

“Ik kan u daarop geen antwoord geven.

Geloof mij, laat voor het oogenblik dat denkbeeld varen om u van de Nautilus meester te maken of te vluchten. Dit vaartuig is een van de grootste meesterstukken der nieuwere nijverheid, en het zou mij spijten als ik het niet gezien had. Velen zouden zich in onzen toestand schikken, al ware het alleen maar om te midden van al die wonderen rond te dolen, houdt u dus stil, en laat ons trachten te zien, wat rondom ons gebeurt.”

“Zien!” riep de harpoenier, “maar men ziet niets, en zal nooit iets zien in die ijzeren gevangenis; wij varen in den blinde....”

Toen Ned dit zeide, werd het eensklaps donker als de nacht.

Het licht aan de zoldering verdween, en wel zoo snel, dat mijne oogen er pijnlijk door werden aangedaan, evenals dit geschiedt, wanneer men van de diepste duisternis plotseling in het schitterendste licht komt.

Wij bleven verstomd staan, en bewogen ons niet, daar wij niet wisten welke aangename of onaangename verrassing ons wachtte; doch een schuiven deed zich hooren; men zou gezegd hebben; dat de zijwanden van de Nautilus in beweging kwamen.

“Dat is nu het einde van alles!”, zeide Ned.

“Orde van de Hydromedusen!”, mompelde Koen.

Plotseling werd het dag aan weerszijden van de zaal door twee ovale openingen; het zeewater was helder verlicht door een stroom electriek licht.

Twee dikke glasschijven scheiden ons van de zee; eerst sidderde ik op de gedachte, dat deze broze wanden konden breken, maar stevige koperen stangen steunden het glas, en gaven daaraan een bijna onbeperkt weerstandsvermogen.

De zee was op een kilometer afstands rondom de Nautilus duidelijk zichtbaar.

Welk een schouwspel! Welke pen zou dit kunnen beschrijven! Wie zou de uitwerking van het licht door deze doorschijnende massa, en het zachte afnemen en verminderen daarvan in de diepten boven en beneden ons kunnen afschilderen? Men kent de doorschijnendheid der zee; men weet dat haar water helderder is dan bronwater: de minerale en organische bestanddeelen, welke er in opgelost zijn, vermeerderen die doorschijnendheid. In enkele gedeelten van den Oceaan, bij de Antillen bijvoorbeeld, kan men op eene diepte van 145 meter den zandigen bodem met bijzondere nauwkeurigheid zien, en zelfs schijnen de zonnestralen nog tot op eene diepte van 300 meter door te dringen. Maar in den stroom, waarin de Nautilus dreef, werd het electriek licht in de diepte der zee zelve voortgebracht. Het was geen verlicht water meer, maar een stroom van vloeibaar licht.

Als men de veronderstelling van Erhemberg gelooven wil, dan zou er in de diepten der zee een phosphoresceerend licht bestaan, waardoor de natuur aan de bewoners der zee een wonderlijk schouwspel bereid heeft; ik kon dit een weinig beoordeelen door het duizendvoudige spelen van het licht.

Aan elke zijde had ik het gezicht op deze ondoorzochte afgronden; de duisternis van de zaal deed het licht buiten des te beter uitkomen, en wij keken door de ramen alsof het de wanden van een zeer groot aquarium waren.

De Nautilus scheen zich niet te bewegen; het was omdat wij vaste punten voor ons oog misten.

Somwijlen echter vlogen strepen waters met buitengewone snelheid ons voorbij, waardoor wij konden zien, dat wij inderdaad zeer snel vooruitgingen.

Verbaasd leunden wij op onze ellebogen voor het glas, zonder dat een onzer de stilte nog had afgebroken, toen Koenraad zeide:

“Gij wildet zien, vriend Ned, welnu, zie!”

“Prachtig!” zeide Ned, die zijn toorn en zijne ontvluchtingsplannen vergetende, zich onwillekeurig aangetrokken gevoelde; “men zou er zelfs ver om willen reizen, om zulk een schouwspel te bewonderen.”

“O!” riep ik uit, “nu begrijp ik het leven van dien man; hij heeft zich een wereld afzonderlijk gevormd, welke voor hem hare grootste wonderen bewaart!”

“Maar waar zijn de visschen?” merkte de harpoenier op, “ik zie er geen.”

“Wat gaat u dat aan, vriend Ned,” antwoordde Koenraad, “omdat gij ze toch niet kent.”

“Ik, een visscher!” zeide Ned Land.

En daarop ontstond een soort van twistgesprek tusschen de beide vrienden, want beiden kenden visschen, maar ieder op verschillende wijze; Ned Land kende er wel onderscheid tusschen, doch Koenraad wist er zooveel te meer van, en nu hij de vriend van den harpoenier geworden was, kon hij niet dulden, dat deze minder wist dan hij; daarom zeide hij: “Gij zijt een visschendooder, mijn vriend, een zeer handig visscher; gij hebt eene groote menigte van die belangwekkende dieren gevangen; maar ik wed, dat gij niet weet hoe men ze in klassen verdeelt.”

“Welzeker,” antwoordde de harpoenier ernstig, “in visschen die men eet, en die men niet eet!”

“Dat is de onderscheiding van een vraat,” antwoordde Koenraad; “maar zeg mij eens of gij wel het onderscheid kent tusschen beenachtige en kraakbeenachtige visschen?”

“Misschien wel, Koen.”

“En de onderverdeeling van die beide groote klassen?”

“Ik heb er nooit van gehoord,” antwoordde Ned.

“Welnu, hoor mij aan en onthoud het,” en daarop begon hij eene geleerde verhandeling over de visschen, waarbij de harpoenier allerlei uitroepen deed hooren, die genoegzaam bewezen, dat hij al die geleerdheid van Koenraad al bijzonder weinig telde, en de visschen alleen uit het oogpunt van eetbaarheid beschouwde.

En toen Koenraad aan het einde van zijne dissertatie gekomen was, zeide hij: “Ziet gij, mijn beste Ned, als gij dat alles nu weet, dan weet gij eigenlijk gezegd nog niets, want de familiën worden weer onderverdeeld in soorten, ondersoorten, verscheidenheden ....”

“Welnu, vriend Koen,” viel de harpoenier hem in de rede, terwijl hij tegen het raam leunde, “daar heb je verscheidenheid genoeg.”

“Ja, allerlei visschen,” zeide Koenraad, “men zou denken dat men voor een aquarium zat.”

“Neen,” voegde ik hem toe, “want een aquarium is een kooi en hier zijn de visschen zoo vrij als vogels in de lucht.”

“Welnu, vriend Koen, noem ze dan eens op, als gij kunt,” vroeg Ned Land.

“Ik?” antwoordde Koenraad, “daar ben ik niet toe in staat; dat is de zaak van mijn meester.”

En inderdaad, die brave jongen was altijd met zijn klassen-indeeling in de weer, doch volstrekt geen natuurkenner; ik weet niet of hij wel een schelvisch van een schol had kunnen onderscheiden; kortom hij was het tegendeel van Ned Land, die al de visschen zonder aarzelen opnoemde.

Met hun beiden zouden zij een volmaakt ichthyoloog hebben gevormd.

Gedurende een paar uur trok een talloos heir van zeebewoners met de Nautilus mede; zij sprongen en draaiden en speelden voor ons oog, dat het een lust was, en wedijverden in schoonheid, glans en vlugheid; ik herkende er de meeste soorten onder van de visschen, welke in den grooten Oceaan gevonden worden, groote en kleine, schoone en afschuwelijke, en daaronder somwijlen zeer zeldzame en prachtige exemplaren.

Onze verbazing was voortdurend ten hoogste gespannen; onze uitroepen verminderden niet; Ned noemde de visschen op, en Koenraad deelde ze in klassen in; ik was opgetogen op het gezicht van hunne bewegingen en de schoonheid hunner vormen. Nooit was mij het geluk te beurt gevallen, die dieren levend en vrij in hun natuurlijk element te aanschouwen.

Ik zal al de verscheidenheden niet opnoemen, welke voorbij onze verbaasde blikken heenschoten; het was alles wat de Japansche en Chineesche zeeën slechts opleverden.

De visschen kwamen talrijker dan de vogels in de lucht op ons af, waarschijnlijk aangetrokken door het schitterende electrieke licht.

Plotseling werd het weder licht in de zaal, de wanden werden dichtgeschoven, en het betooverend gezicht verdween; maar nog lang droomde ik, totdat mijn blik zich op de instrumenten aan den muur vestigde.

Het kompas wees altijd eene noordoostelijke richting aan; de manometer gaf een druk aan van vijf atmosferen, dus eene diepte van vijftig meter, en de electrieke log liet ons zien dat wij vijftien kilometer in het uur maakten.

Ik wachtte kapitein Nemo, maar hij kwam niet; de klok stond op vijf uur.

Ned Land en Koenraad gingen naar hunne hut; ik naar mijne kamer; mijn middagmaal stond gereed; het bestond uit een overheerlijke schildpadsoep, verder uit een in boter gebakken barbeel, wiens lever afzonderlijk klaargemaakt een voortreffelijk eten opleverde, en uit eenige sneden van een gebraden grooten visch, waarvan de smaak lekkerder was dan van zalm.

Ik bracht den avond door met lezen, schrijven en mijmeren.

Toen ik slaap kreeg ging ik naar bed en sliep gerust, terwijl de Nautilus den snellen Zwarten stroom volgde.