×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

20.000 Mijlen onder Zee door Jules Verne, 13 Eenige cijfers

13 Eenige cijfers

Een oogenblik daarna zaten wij in het salon met eene sigaar in den mond.

De kapitein legde mij eene teekening voor, waarop het plan van de Nautilus in opstand en doorsnede was uitgewerkt; toen begon hij zijn verhaal in deze woorden: “Hier hebt gij de verschillende afmetingen, mijnheer, van het vaartuig, waarop gij u bevindt; het is een lange cylinder met kegelvormige uiteinden; het ziet er zoo ongeveer uit als eene sigaar, een vorm, welken men te Londen reeds bij verscheidene gelijksoortige constructiën gebruikt heeft.

De lengte van den cylinder, van de eene punt tot de andere, bedraagt juist 70 meter; de middellijn is op de grootste breedte acht meter. In mijn vaartuig staat dus niet, zooals in uwe groote stoomschepen, de breedte tot de lengte als éen tot tien, maar de zijden en de ronding zijn lang genoeg, om de verplaatste watermassa geene enkele verhindering in zijne vaart te doen ondervinden. “Deze twee afmetingen kunnen u door eenvoudige berekening de oppervlakte en den inhoud van de Nautilus doen vinden; de oppervlakte bedraagt 1011.45 vierkante meter, de inhoud 1500.2 kubieke meter, dat wil zeggen, dat als het vaartuig geheel in het water gedompeld is, er eene watermassa verplaatst wordt, die ongeveer 1500 ton weegt.

“Toen ik mijne plannen maakte voor dit onderzeesche vaartuig, wilde ik, dat als het in evenwicht op het water lag, het voor negen tienden daarin zou wegzinken en er slechts een tiende uit zou steken.

Daarom moest het slechts negen tienden van zijn volumen verplaatsen, derhalve 1350.18 kub. meter, dat is te zeggen een gewicht van een gelijk aantal tonnen. Ik mocht dus bij mijne constructie dit gewicht niet te boven gaan. “De Nautilus heeft een dubbelen romp, welks platen door dwarsijzers verbonden zijn, welke daaraan eene buitengewone sterkte geven; door deze inrichting heeft de oppervlakte een weerstandsvermogen, alsof ze massief was.

De naden kunnen niet worden ingedrukt; de ijzeren pantserplaten zitten vast tegen elkander gedrukt, en door zulk een bouw is mijn schip in staat om de hevigste zeeën te trotseeren. “Die beide omkleedsels zijn van stalen platen vervaardigd, welker dichtheid, in vergelijking met die van het water, 7,8 bedraagt.

De huid is niet minder dan vijf centimeter dik en weegt 364.56 ton; de kiel, welke slechts 50 centimeter hoog en 25 breed is, weegt alléen 62 ton; de machine, de ballast, de verschillende voorwerpen en werktuigen, de tusschenwanden en de binnenste stutten, hebben te zamen een gewicht van 923.62 ton, hetwelk bij de vroeger opgegeven cijfers gevoegd, een totaal oplevert van 1350.18 ton. Begrepen?” “Begrepen,” antwoordde ik.

“Als dus de Nautilus drijft,” vervolgde de kapitein, “dan steekt zij voor een tiende deel boven water uit.

Wanneer ik dus vergaarbakken heb aangebracht, welke even groot van inhoud zijn als dit tiende gedeelte, dat is van 150.02 ton, en als ik die met water vul, dan zal het vaartuig geheel onder water zijn; dit gebeurt, mijnheer de professor; die vergaarbakken bestaan in het benedenste deel van de Nautilus; ik heb de kranen slechts te openen, de ruimte wordt gevuld, en het schip drijft juist onder de oppervlakte des waters.” “Goed kapitein, maar nu stuiten wij juist op de grootste moeielijkheid; dat gij juist onder het wateroppervlak drijven kunt, begrijp ik; maar als gij lager wilt zakken, ontmoet uw vaartuig dan geen drukking van beneden naar boven van een kilogram op den vierkanten centimeter?”

“Juist, mijnheer.”

“Dan begrijp ik niet hoe gij de Nautilus zoo diep kunt doen indompelen of gij moest haar geheel laten volloopen.”

“Gij moet de statica niet met de dynamica verwarren, professor,” antwoordde kapitein Nemo; “want dan begaat gij grove dwalingen.

Er is slechts weinig arbeidsvermogen noodig om de grootste diepten van den Oceaan te bereiken, want alle lichamen hebben eene neiging tot zinken. Volg slechts mijne redeneering.” “Ik ben geheel gehoor, kapitein.”

“Toen ik het toenemend gewicht wilde berekenen, dat ik aan de Nautilus geven moest om haar dieper te doen zinken, behoefde ik slechts acht te geven op de vermindering in volumen, welke het zeewater ondergaat, naarmate men dieper in zee daalt.”

“Dit is duidelijk,” antwoordde ik.

“Welnu, als het water al eenigszins kan worden samengedrukt, dan bezit het deze hoedanigheid toch slechts in geringe mate; en inderdaad volgens de laatste berekeningen is de vermindering slechts 436/10000000 per atmosfeer, of op elke tien meter diepte.

Wil ik dus 1000 meter diep zinken, dan moet ik berekenen hoeveel het volumen inkrimpt onder een druk van eene kolom water van 1000 meter hoog, dat is onder dien van honderd atmosferen. Die vermindering zal dan 436/100000 zijn; ik moet mijn gewicht dus zoodanig vermeerderen, dat het vaartuig 1506.74 ton weegt in plaats van 1500.2 ton, het is dus slechts eene vermeerdering van 6.54 ton.” “Slechts?”

“Welzeker, mijnheer Aronnax, en die berekening is gemakkelijk na te gaan.

Nu heb ik nog andere vergaarbakken, welke honderd ton inhoud hebben. Ik kan mij dus op ontzaglijke diepten laten zinken. Als ik weder stijgen wil, heb ik het water slechts te verwijderen, en als ik dan alle vergaarbakken ledig maak, komt de Nautilus weer voor een tiende deel van hare hoogte boven het watervlak uit.” Tegen zulk eene op cijfers gegronde bewijsvoering had ik niets in te brengen.

“Ik neem uwe berekeningen aan, kapitein,” gaf ik ten antwoord, “en ik zou zeer onaardig handelen om daarover met u te twisten, omdat de ondervinding er dagelijks de waarheid van bewijst.

Maar ik voorzie nog eene wezenlijke moeielijkheid.” “Welke, mijnheer?”

“Als gij op duizend meter diepte zijt, dan ondervindt het buitenste bekleedsel van de Nautilus eene drukking van honderd atmosferen; als gij dus op dat oogenblik het water uit uwe vergaarbakken wilt verdrijven om weder te stijgen, dan moeten uwe pompen die drukking overwinnen, en dat is honderd kilogram op de vierkante centimeter.

Gij hebt dus eene kracht noodig....” “Welke de electriciteit alléen mij kon geven,” viel kapitein Nemo mij haastig in de rede.

“Ik herhaal het u, mijnheer, dat de dynamische kracht van mijne werktuigen bijna onbegrensd is. De pompen van de Nautilus hebben eene verbazende kracht; gij hebt dat dunkt mij reeds moeten ondervinden, toen hare waterstralen zich als een woedende stroom op het dek van de Abraham Lincoln neerstortten. Overigens bedien ik mij van mijne hulpvergaarbakken slechts om eene gemiddelde diepte van 1500 tot 2000 meter te bereiken, en dat wel om mijne toestellen te sparen. Als ik lust heb om den Oceaan op eene diepte van twee of drie kilometer te bezoeken, dan heb ik veel langere, doch even onfeilbare bewegingen noodig.” “Welke dan, kapitein?” vroeg ik.

“Daarvoor moet ik u noodzakelijk mededeelen hoe de Nautilus bestuurd wordt.”

“Ik brand van ongeduld om het te vernemen.”

“Om het schip naar stuur- of bakboordzijde te wenden, om het te doen laveeren, kortom om het in horizontale richting te doen bewegen, daarvoor gebruik ik een gewoon roer, dat met een tandrad in beweging wordt gebracht; maar ik kan de Nautilus ook van boven naar beneden, en omgekeerd bewegen in vertikale richting, en dit doe ik door middel van twee hellende vlakken, welke aan weerszijden midden uit het schip steken, en die door middel van krachtige hefboomen allerlei standen kunnen aannemen.

Als die vlakken evenwijdig met het vaartuig gehouden worden, dan gaat dit in horizontale richting voort; worden zij schuins gehouden, dan daalt de Nautilus volgens de helling der vlakken en door de werking der schroef naar de diepte, of komt op dezelfde wijze naar boven, en zelfs als ik spoediger naar boven wil komen, dan laat ik de schroef stilstaan, en de drukking van het water doet de Nautilus in vertikale richting even spoedig stijgen, als een luchtbal, die met waterstofgas gevuld, zich in de lucht verheft.” “Bravo, kapitein!” riep ik uit.

“Maar hoe kan de stuurman den weg volgen, welken gij hem in het midden der zee aanwijst?” “De stuurman staat in eene glazen kooi, welke boven op de Nautilus eenigszins uitsteekt, en welke van groote lenzen is voorzien.”

“Glazen, die bestand zijn om aan zulk eene drukking weerstand te bieden?”

“Welzeker.

Het kristal dat zoo bros is als er tegen gestooten wordt, heeft echter een aanzienlijk weerstandsvermogen. Bij proeven, welke men in 1864 in de Poolzeeën nam om bij electriek licht te visschen, merkte men op, dat kristalplaten van zeven millimeter dik aan eene drukking van zestien atmosferen konden weerstand bieden, als men er slechts warmtestralen door liet vallen, welke haar eene gelijkmatige warmte mededeelden. En de glazen, waarvan ik mij bedien, zijn in het middelpunt niet minder dan 21 centimeter dik, dat is dus dertigmaal zooveel.” “Ik geloof het, kapitein; maar om te zien moet het licht de duisternis van die diepten toch vervangen, en ik vroeg mijzelven af, hoe het mogelijk is om onder in zee....”

“Achter het stuurhokje is een krachtige electrieke reflector geplaatst, welker stralen de zee op een kilometer afstands verlichten.”

“Bravo, kapitein!

Nu begrijp ik dat lichten van den reusachtigen eenhoorn, die alle geleerden in spanning heeft gebracht. Het is natuurlijk dat ik u hierbij vraag, of de botsing tusschen de Nautilus en de Scotia, waarover zóoveel gepraat is, door eene toevallige ontmoeting werd veroorzaakt of niet?” “Geheel toevallig mijnheer; ik voer op twee meter onder water toen de botsing plaats greep; overigens zag ik dat het geene noodlottige gevolgen heeft gehad.”

“Geene, mijnheer; maar wat uwe ontmoeting met de Abraham Lincoln aangaat?...”

“Het spijt mij voor een van de beste schepen van die flinke Amerikaansche Marine, mijnheer, maar men viel mij aan en ik moest mij verdedigen.

Overigens heb ik mij slechts vergenoegd om het fregat in een toestand te brengen, dat het mij geen schade meer kon doen; het zal zijne averij in de eerste haven de beste wel hebben kunnen doen herstellen.” “O kapitein,” riep ik geheel overtuigd uit, “uw Nautilus is waarlijk een wonder!”

“Ja, mijnheer,” antwoordde de kapitein met wezenlijke aandoening, “en ik heb dat schip zoo lief, alsof het mijn vleesch en bloed ware.

Indien op uwe gewone schepen gevaren u omringen, indien men op zee het allereerst den indruk krijgt van een gevoel dat u naar den afgrond trekt, zooals Janssen het zoo nauwkeurig gezegd heeft, dan heeft de mensch in de Nautilus niets te vreezen; geen lek, want de dubbele huid heeft de sterkte van het ijzer; geen tuig, dat door het slingeren en stampen van het schip spoedig vernield is; geen zeilen, welke de wind u voor den neus aan flarden scheurt; geen ketels, die door de hitte verteerd worden; geen brand, omdat het geheele schip van ijzer en niet van hout gemaakt is, geen kolen, welke opraken, omdat electriciteit zijne grootste kracht uitmaakt; geen botsingen te vreezen, omdat het alleen in de diepten van de zee vaart; geen storm te weerstaan, omdat het schip eenige meters reeds onder de oppervlakte eene volkomene stilte vindt! Dat is nu het schip bij uitnemendheid, mijnheer! En indien het waar is, dat de ingenieur meer vertrouwen in zijn vaartuig stelt dan de bouwmeester, en de bouwmeester meer dan de kapitein zelf, dan kunt gij begrijpen met welk een vertrouwen ik voor mijn Nautilus bezield ben, als ik u zeg, dat ik er de kapitein, de ingenieur en de bouwmeester van ben.” De kapitein sprak met wegslepende welsprekendheid; het vuur van zijn blik, het levendige van zijne gebaren, maakten een ander mensch van hem.

Ja, hij had zijn vaartuig lief, als een vader zijn kind. Maar eene misschien onbescheiden vraag rees nu bij mij op, en ik kon die ook niet terughouden. “Zijt gij dan ingenieur, kapitein?” vroeg ik.

“Ja, professor,” antwoordde hij, “Ik heb te Londen, te Parijs en te New-York gestudeerd, toen ik nog op het land woonde.”

“Maar hoe hebt gij in het geheim die wondervolle Nautilus kunnen bouwen?”

“Elk gedeelte er van, mijnheer Aronnax, heb ik onder eene verkeerd opgegeven bestemming uit verschillende landen laten komen.

De kiel is te Le Creuzot in Frankrijk gesmeed, de schroefstang bij Pen en Co. te Londen, de ijzeren pantserplaten bij Leard te Liverpool, de schroef bij Scott te Glasgow. De vergaderbakken zijn bij Cail en Co. te Parijs gesmeed, de machine bij Krupp te Essen, de spoor in de werkplaatsen van Motala in Zweden; de juistheidsinstrumenten zijn van de gebroeders Hart te New-York, enz., en ieder van de leveranciers kreeg onder verschillende benamingen iets van mijn plan te zien.” “Maar toen die stukken gereed waren, moest gij die toch passen en in elkander zetten?”

“Ik had mijne werf op een onbewoond eiland midden in den Oceaan.

Mijne werklieden, dat is te zeggen mijne dappere makkers, die ik onderricht en gevormd heb, hebben dáar de Nautilus onder mijn toezicht gebouwd, en toen het vaartuig van stapel was geloopen, heeft het vuur elk spoor van ons verblijf doen verdwijnen; ik geloof zelfs, dat als ik er toe in staat was geweest, ik het eiland in de lucht had laten springen.” “Ik begin te gelooven dat de kosten voor het bouwen van de Nautilus buitensporig groot zijn geweest.”

“Een ijzeren vaartuig, mijnheer Aronnax, kost 1125 franc per ton; de Nautilus meet 1500.2 ton: zij kost dus 1.687.725 franken, dus zoowat vier of vijf millioen met alle kunstwerken en schatten, welke zij bevat.”

“Eene laatste vraag, kapitein.”

“Vraag, mijnheer.”

“Zijt gij dan zóo rijk?”

“Ongeloofelijk rijk, mijnheer, ik zou zelfs zonder moeite de geheele nationale schuld van Frankrijk kunnen betalen!”

Ik keek den zonderlingen man, die zóo sprak, strak aan; maakte hij ook misbruik van mijn vertrouwen?

De toekomst zou mij dit raadsel oplossen.


13 Eenige cijfers

Een oogenblik daarna zaten wij in het salon met eene sigaar in den mond.

De kapitein legde mij eene teekening voor, waarop het plan van de Nautilus in opstand en doorsnede was uitgewerkt; toen begon hij zijn verhaal in deze woorden: “Hier hebt gij de verschillende afmetingen, mijnheer, van het vaartuig, waarop gij u bevindt; het is een lange cylinder met kegelvormige uiteinden; het ziet er zoo ongeveer uit als eene sigaar, een vorm, welken men te Londen reeds bij verscheidene gelijksoortige constructiën gebruikt heeft.

De lengte van den cylinder, van de eene punt tot de andere, bedraagt juist 70 meter; de middellijn is op de grootste breedte acht meter. In mijn vaartuig staat dus niet, zooals in uwe groote stoomschepen, de breedte tot de lengte als éen tot tien, maar de zijden en de ronding zijn lang genoeg, om de verplaatste watermassa geene enkele verhindering in zijne vaart te doen ondervinden. “Deze twee afmetingen kunnen u door eenvoudige berekening de oppervlakte en den inhoud van de Nautilus doen vinden; de oppervlakte bedraagt 1011.45 vierkante meter, de inhoud 1500.2 kubieke meter, dat wil zeggen, dat als het vaartuig geheel in het water gedompeld is, er eene watermassa verplaatst wordt, die ongeveer 1500 ton weegt.

“Toen ik mijne plannen maakte voor dit onderzeesche vaartuig, wilde ik, dat als het in evenwicht op het water lag, het voor negen tienden daarin zou wegzinken en er slechts een tiende uit zou steken.

Daarom moest het slechts negen tienden van zijn volumen verplaatsen, derhalve 1350.18 kub. meter, dat is te zeggen een gewicht van een gelijk aantal tonnen. Ik mocht dus bij mijne constructie dit gewicht niet te boven gaan. “De Nautilus heeft een dubbelen romp, welks platen door dwarsijzers verbonden zijn, welke daaraan eene buitengewone sterkte geven; door deze inrichting heeft de oppervlakte een weerstandsvermogen, alsof ze massief was.

De naden kunnen niet worden ingedrukt; de ijzeren pantserplaten zitten vast tegen elkander gedrukt, en door zulk een bouw is mijn schip in staat om de hevigste zeeën te trotseeren. “Die beide omkleedsels zijn van stalen platen vervaardigd, welker dichtheid, in vergelijking met die van het water, 7,8 bedraagt.

De huid is niet minder dan vijf centimeter dik en weegt 364.56 ton; de kiel, welke slechts 50 centimeter hoog en 25 breed is, weegt alléen 62 ton; de machine, de ballast, de verschillende voorwerpen en werktuigen, de tusschenwanden en de binnenste stutten, hebben te zamen een gewicht van 923.62 ton, hetwelk bij de vroeger opgegeven cijfers gevoegd, een totaal oplevert van 1350.18 ton. Begrepen?” “Begrepen,” antwoordde ik.

“Als dus de Nautilus drijft,” vervolgde de kapitein, “dan steekt zij voor een tiende deel boven water uit.

Wanneer ik dus vergaarbakken heb aangebracht, welke even groot van inhoud zijn als dit tiende gedeelte, dat is van 150.02 ton, en als ik die met water vul, dan zal het vaartuig geheel onder water zijn; dit gebeurt, mijnheer de professor; die vergaarbakken bestaan in het benedenste deel van de Nautilus; ik heb de kranen slechts te openen, de ruimte wordt gevuld, en het schip drijft juist onder de oppervlakte des waters.” “Goed kapitein, maar nu stuiten wij juist op de grootste moeielijkheid; dat gij juist onder het wateroppervlak drijven kunt, begrijp ik; maar als gij lager wilt zakken, ontmoet uw vaartuig dan geen drukking van beneden naar boven van een kilogram op den vierkanten centimeter?”

“Juist, mijnheer.”

“Dan begrijp ik niet hoe gij de Nautilus zoo diep kunt doen indompelen of gij moest haar geheel laten volloopen.”

“Gij moet de statica niet met de dynamica verwarren, professor,” antwoordde kapitein Nemo; “want dan begaat gij grove dwalingen.

Er is slechts weinig arbeidsvermogen noodig om de grootste diepten van den Oceaan te bereiken, want alle lichamen hebben eene neiging tot zinken. Volg slechts mijne redeneering.” “Ik ben geheel gehoor, kapitein.”

“Toen ik het toenemend gewicht wilde berekenen, dat ik aan de Nautilus geven moest om haar dieper te doen zinken, behoefde ik slechts acht te geven op de vermindering in volumen, welke het zeewater ondergaat, naarmate men dieper in zee daalt.”

“Dit is duidelijk,” antwoordde ik.

“Welnu, als het water al eenigszins kan worden samengedrukt, dan bezit het deze hoedanigheid toch slechts in geringe mate; en inderdaad volgens de laatste berekeningen is de vermindering slechts 436/10000000 per atmosfeer, of op elke tien meter diepte.

Wil ik dus 1000 meter diep zinken, dan moet ik berekenen hoeveel het volumen inkrimpt onder een druk van eene kolom water van 1000 meter hoog, dat is onder dien van honderd atmosferen. Die vermindering zal dan 436/100000 zijn; ik moet mijn gewicht dus zoodanig vermeerderen, dat het vaartuig 1506.74 ton weegt in plaats van 1500.2 ton, het is dus slechts eene vermeerdering van 6.54 ton.” “Slechts?”

“Welzeker, mijnheer Aronnax, en die berekening is gemakkelijk na te gaan.

Nu heb ik nog andere vergaarbakken, welke honderd ton inhoud hebben. Ik kan mij dus op ontzaglijke diepten laten zinken. Als ik weder stijgen wil, heb ik het water slechts te verwijderen, en als ik dan alle vergaarbakken ledig maak, komt de Nautilus weer voor een tiende deel van hare hoogte boven het watervlak uit.” Tegen zulk eene op cijfers gegronde bewijsvoering had ik niets in te brengen.

“Ik neem uwe berekeningen aan, kapitein,” gaf ik ten antwoord, “en ik zou zeer onaardig handelen om daarover met u te twisten, omdat de ondervinding er dagelijks de waarheid van bewijst.

Maar ik voorzie nog eene wezenlijke moeielijkheid.” “Welke, mijnheer?”

“Als gij op duizend meter diepte zijt, dan ondervindt het buitenste bekleedsel van de Nautilus eene drukking van honderd atmosferen; als gij dus op dat oogenblik het water uit uwe vergaarbakken wilt verdrijven om weder te stijgen, dan moeten uwe pompen die drukking overwinnen, en dat is honderd kilogram op de vierkante centimeter.

Gij hebt dus eene kracht noodig....” “Welke de electriciteit alléen mij kon geven,” viel kapitein Nemo mij haastig in de rede.

“Ik herhaal het u, mijnheer, dat de dynamische kracht van mijne werktuigen bijna onbegrensd is. De pompen van de Nautilus hebben eene verbazende kracht; gij hebt dat dunkt mij reeds moeten ondervinden, toen hare waterstralen zich als een woedende stroom op het dek van de Abraham Lincoln neerstortten. Overigens bedien ik mij van mijne hulpvergaarbakken slechts om eene gemiddelde diepte van 1500 tot 2000 meter te bereiken, en dat wel om mijne toestellen te sparen. Als ik lust heb om den Oceaan op eene diepte van twee of drie kilometer te bezoeken, dan heb ik veel langere, doch even onfeilbare bewegingen noodig.” “Welke dan, kapitein?” vroeg ik.

“Daarvoor moet ik u noodzakelijk mededeelen hoe de Nautilus bestuurd wordt.”

“Ik brand van ongeduld om het te vernemen.”

“Om het schip naar stuur- of bakboordzijde te wenden, om het te doen laveeren, kortom om het in horizontale richting te doen bewegen, daarvoor gebruik ik een gewoon roer, dat met een tandrad in beweging wordt gebracht; maar ik kan de Nautilus ook van boven naar beneden, en omgekeerd bewegen in vertikale richting, en dit doe ik door middel van twee hellende vlakken, welke aan weerszijden midden uit het schip steken, en die door middel van krachtige hefboomen allerlei standen kunnen aannemen.

Als die vlakken evenwijdig met het vaartuig gehouden worden, dan gaat dit in horizontale richting voort; worden zij schuins gehouden, dan daalt de Nautilus volgens de helling der vlakken en door de werking der schroef naar de diepte, of komt op dezelfde wijze naar boven, en zelfs als ik spoediger naar boven wil komen, dan laat ik de schroef stilstaan, en de drukking van het water doet de Nautilus in vertikale richting even spoedig stijgen, als een luchtbal, die met waterstofgas gevuld, zich in de lucht verheft.” “Bravo, kapitein!” riep ik uit.

“Maar hoe kan de stuurman den weg volgen, welken gij hem in het midden der zee aanwijst?” “De stuurman staat in eene glazen kooi, welke boven op de Nautilus eenigszins uitsteekt, en welke van groote lenzen is voorzien.”

“Glazen, die bestand zijn om aan zulk eene drukking weerstand te bieden?”

“Welzeker.

Het kristal dat zoo bros is als er tegen gestooten wordt, heeft echter een aanzienlijk weerstandsvermogen. Bij proeven, welke men in 1864 in de Poolzeeën nam om bij electriek licht te visschen, merkte men op, dat kristalplaten van zeven millimeter dik aan eene drukking van zestien atmosferen konden weerstand bieden, als men er slechts warmtestralen door liet vallen, welke haar eene gelijkmatige warmte mededeelden. En de glazen, waarvan ik mij bedien, zijn in het middelpunt niet minder dan 21 centimeter dik, dat is dus dertigmaal zooveel.” “Ik geloof het, kapitein; maar om te zien moet het licht de duisternis van die diepten toch vervangen, en ik vroeg mijzelven af, hoe het mogelijk is om onder in zee....”

“Achter het stuurhokje is een krachtige electrieke reflector geplaatst, welker stralen de zee op een kilometer afstands verlichten.”

“Bravo, kapitein!

Nu begrijp ik dat lichten van den reusachtigen eenhoorn, die alle geleerden in spanning heeft gebracht. Het is natuurlijk dat ik u hierbij vraag, of de botsing tusschen de Nautilus en de Scotia, waarover zóoveel gepraat is, door eene toevallige ontmoeting werd veroorzaakt of niet?” “Geheel toevallig mijnheer; ik voer op twee meter onder water toen de botsing plaats greep; overigens zag ik dat het geene noodlottige gevolgen heeft gehad.”

“Geene, mijnheer; maar wat uwe ontmoeting met de Abraham Lincoln aangaat?...”

“Het spijt mij voor een van de beste schepen van die flinke Amerikaansche Marine, mijnheer, maar men viel mij aan en ik moest mij verdedigen.

Overigens heb ik mij slechts vergenoegd om het fregat in een toestand te brengen, dat het mij geen schade meer kon doen; het zal zijne averij in de eerste haven de beste wel hebben kunnen doen herstellen.” “O kapitein,” riep ik geheel overtuigd uit, “uw Nautilus is waarlijk een wonder!”

“Ja, mijnheer,” antwoordde de kapitein met wezenlijke aandoening, “en ik heb dat schip zoo lief, alsof het mijn vleesch en bloed ware.

Indien op uwe gewone schepen gevaren u omringen, indien men op zee het allereerst den indruk krijgt van een gevoel dat u naar den afgrond trekt, zooals Janssen het zoo nauwkeurig gezegd heeft, dan heeft de mensch in de Nautilus niets te vreezen; geen lek, want de dubbele huid heeft de sterkte van het ijzer; geen tuig, dat door het slingeren en stampen van het schip spoedig vernield is; geen zeilen, welke de wind u voor den neus aan flarden scheurt; geen ketels, die door de hitte verteerd worden; geen brand, omdat het geheele schip van ijzer en niet van hout gemaakt is, geen kolen, welke opraken, omdat electriciteit zijne grootste kracht uitmaakt; geen botsingen te vreezen, omdat het alleen in de diepten van de zee vaart; geen storm te weerstaan, omdat het schip eenige meters reeds onder de oppervlakte eene volkomene stilte vindt! Dat is nu het schip bij uitnemendheid, mijnheer! En indien het waar is, dat de ingenieur meer vertrouwen in zijn vaartuig stelt dan de bouwmeester, en de bouwmeester meer dan de kapitein zelf, dan kunt gij begrijpen met welk een vertrouwen ik voor mijn Nautilus bezield ben, als ik u zeg, dat ik er de kapitein, de ingenieur en de bouwmeester van ben.” De kapitein sprak met wegslepende welsprekendheid; het vuur van zijn blik, het levendige van zijne gebaren, maakten een ander mensch van hem.

Ja, hij had zijn vaartuig lief, als een vader zijn kind. Maar eene misschien onbescheiden vraag rees nu bij mij op, en ik kon die ook niet terughouden. “Zijt gij dan ingenieur, kapitein?” vroeg ik.

“Ja, professor,” antwoordde hij, “Ik heb te Londen, te Parijs en te New-York gestudeerd, toen ik nog op het land woonde.”

“Maar hoe hebt gij in het geheim die wondervolle Nautilus kunnen bouwen?”

“Elk gedeelte er van, mijnheer Aronnax, heb ik onder eene verkeerd opgegeven bestemming uit verschillende landen laten komen.

De kiel is te Le Creuzot in Frankrijk gesmeed, de schroefstang bij Pen en Co. te Londen, de ijzeren pantserplaten bij Leard te Liverpool, de schroef bij Scott te Glasgow. De vergaderbakken zijn bij Cail en Co. te Parijs gesmeed, de machine bij Krupp te Essen, de spoor in de werkplaatsen van Motala in Zweden; de juistheidsinstrumenten zijn van de gebroeders Hart te New-York, enz., en ieder van de leveranciers kreeg onder verschillende benamingen iets van mijn plan te zien.” “Maar toen die stukken gereed waren, moest gij die toch passen en in elkander zetten?”

“Ik had mijne werf op een onbewoond eiland midden in den Oceaan.

Mijne werklieden, dat is te zeggen mijne dappere makkers, die ik onderricht en gevormd heb, hebben dáar de Nautilus onder mijn toezicht gebouwd, en toen het vaartuig van stapel was geloopen, heeft het vuur elk spoor van ons verblijf doen verdwijnen; ik geloof zelfs, dat als ik er toe in staat was geweest, ik het eiland in de lucht had laten springen.” “Ik begin te gelooven dat de kosten voor het bouwen van de Nautilus buitensporig groot zijn geweest.”

“Een ijzeren vaartuig, mijnheer Aronnax, kost 1125 franc per ton; de Nautilus meet 1500.2 ton: zij kost dus 1.687.725 franken, dus zoowat vier of vijf millioen met alle kunstwerken en schatten, welke zij bevat.”

“Eene laatste vraag, kapitein.”

“Vraag, mijnheer.”

“Zijt gij dan zóo rijk?”

“Ongeloofelijk rijk, mijnheer, ik zou zelfs zonder moeite de geheele nationale schuld van Frankrijk kunnen betalen!”

Ik keek den zonderlingen man, die zóo sprak, strak aan; maakte hij ook misbruik van mijn vertrouwen?

De toekomst zou mij dit raadsel oplossen.