×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

20.000 Mijlen onder Zee door Jules Verne, 12 Alles door electriciteit

12 Alles door electriciteit

“Mijnheer,” zeide kapitein Nemo, terwijl hij mij op de instrumenten aan den wand wees, “dat zijn de voor de vaart van de Nautilus vereischte werktuigen.

Hier en in mijn salon heb ik ze altijd voor oogen; zij wijzen mij de plaats en de juiste richting in 't midden van den Oceaan aan. Sommigen zijn u bekend, als de thermometer, welke mij de temperatuur in de Nautilus aanwijst, de barometer, die de drukking van de lucht aanduidt, en verandering van weer voorspelt; de hygrometer, die den graad van droogte van de atmosfeer aanwijst; het stormglas, waarvan het mengsel mij door zijne veranderingen storm verkondigt, het kompas, dat mijn weg regelt; de sextant, die mij de breedte doet kennen; chronometers, welke mij de lengte laten berekenen, en eindelijk dag- en nachtkijkers, die mij dienen om alle punten van den gezichteinder te onderzoeken, als de Nautilus op de oppervlakte der zee drijft.” “Het zijn de gewone zeevaartkundige instrumenten,” antwoordde ik; “ik ken er het gebruik van; maar er zijn nog anderen, welke zonder twijfel voor de bijzondere inrichting van de Nautilus bestemd zijn.

Die wijzerplaat daar met beweegbare naald, is dat geen manometer?” “Juist, mijnheer; hij staat in verbinding met het water, welks drukking hij aanwijst, zoodat ik daardoor weet op welke diepte mijn vaartuig zich beweegt.”

“En die dieplooden van nieuwe soort?”

“Het zijn thermometrische dieplooden, welke mij den warmtegraad van de verschillende diepten der zee doen kennen.”

“En die andere instrumenten, welker gebruik ik zelfs niet kan raden?”

“Thans moet ik u een en ander verklaren, mijnheer de professor,” zeide kapitein Nemo; “hoor mij dus aan.”

Hij bewaarde gedurende eenige oogenblikken het stilzwijgen, en sprak daarop het volgende:

“Er bestaat eene kracht, welke mij gehoorzaamt, die snel en met het grootste gemak werkt, welke zich voor allerlei gebruik weet te schikken, en het meesterschap bij mij aan boord uitoefent; door die kracht geschiedt alles; zij verlicht en verwarmt mij, en is de ziel van al mijne werktuigen; die kracht is de electriciteit.”

“De electriciteit!” riep ik, ten hoogste verbaasd.

“Ja, mijnheer.”

“Maar kapitein, uw vaartuig beweegt zich bijzonder snel, hetgeen moeielijk te rijmen is met de kracht der electriciteit; hare beweegkracht is tot heden bijzonder gering geweest, en heeft slechts weinig kunnen uitwerken!”

“Mijnheer de professor,” antwoordde de kapitein, “mijne electriciteit is niet de gewone, welk elkeen kent; dit is alles wat ik er u van kan zeggen.”

“Ik zal ook niet onbescheiden zijn, kapitein, en ik zal mij vergenoegen met mijne verbazing over zulk een resultaat te uiten.

Eene enkele vraag evenwel, waarop gij niet behoeft te antwoorden als ik onbescheiden ben. De elementen, welke gij voor die wonderbare kracht bezigt, moeten spoedig verbruikt zijn. Hoe bijvoorbeeld vervangt gij het zink, omdat gij geene gemeenschap meer houdt met het bewoonde land?” “Uwe vraag zal beantwoord worden,” antwoordde kapitein Nemo; “ik zal beginnen met u te zeggen, dat er op den bodem der zee zink-, ijzer-, zilver- en goudmijnen bestaan, welker ontginning zeer zeker tot de mogelijkheden behoort; maar ik gebruik niets van die metalen, en ik heb aan de zee zelve de middelen ontleend, om mijne electriciteit voort te brengen.”

“Aan de zee?”

“Ja, professor, en de middelen daartoe ontbraken mij niet; ik zou bijvoorbeeld electriciteit hebben kunnen verkrijgen door de verschillende temperaturen, welke metaaldraden ondervinden, als ik ze op verschillende diepten indompel; maar ik heb de voorkeur gegeven aan een meer practisch middel.”

“En welk is dat?”

“Gij kent de samenstelling van het zeewater; op éen kilogram vindt men 0,965 water, en ongeveer 0,0267 chloorsodium, verder in zeer geringe hoeveelheid chloorpotassium, chloormagnesium, zwavelzure kalk, zwavelzure magnesia, broommagnesium en koolzure kalk; gij ziet dus dat chloorsodium er in merkbare hoeveelheid in voorkomt; dit sodium haal ik uit het zeewater en ik stel er mijne elementen uit samen.”

“Uit sodium.”

“Ja mijnheer, met kwik vermengd vormt het een amalgama, dat in de Bunsensche elementen het zink kan vervangen; het kwik wordt nooit opgelost; dit is slechts het geval met het sodium, doch dit levert de zee mij telkens weder op; bovendien moet ik u zeggen, dat de sodiumzuilen als zeer sterk werkend moeten beschouwd worden en dat hare electrieke kracht dubbel zoo groot is als die van zuilen van zink.”

“Ik begrijp, kapitein, dat het sodium in uwe omstandigheden voortreffelijke diensten bewijst.

Gij vindt het in de zee, goed; maar gij moet het er uithalen, en hoe doet gij dat? Uwe zuilen zouden misschien daartoe kunnen dienen, doch als ik mij niet bedrieg, dan moet het verbruik van sodium in uwe elementen de voortgebrachte hoeveelheid verre overtreffen.” “Daarom verschaf ik het mij niet op die wijze, mijnheer, en ik gebruik daarvoor zeer eenvoudig steenkolen.”

“Die gij in den grond vindt?” vroeg ik.

“Neen, in zee,” antwoordde kapitein Nemo.

“Kunt gij dan uwe onderzeesche kolenmijnen ontginnen?”

“Wacht maar, mijnheer Aronnax, en gij zult ons bezig zien.

Ik vraag u slechts wat geduld, omdat gij daartoe toch den tijd hebt. Herinner u evenwel voortdurend, dat ik alles aan den Oceaan verschuldigd ben; de zee verschaft mij electriciteit, en deze geeft aan de Nautilus warmte, licht, beweging, kortom het leven.” “Maar toch niet de lucht, welke gij inademt?”

“O, ik zou zelfs de noodige lucht kunnen vervaardigen, doch dit behoeft niet, omdat ik naar de oppervlakte der zee terug keer, als ik het goed vind.

Wanneer de electriciteit mij niet al de noodige zuivere lucht verschaft, dan brengt zij toch pompen in beweging, welke de lucht in een vergaarbak te zamen perst, waardoor ik, als ik wil, mijn verblijf in de diepte kan verlengen.” “Kapitein,” antwoordde ik, “ik kan u slechts bewonderen.

Gij hebt zeker de ware kracht der electriciteit uitgevonden, welke de menschen zonder twijfel later zullen vinden.” “Ik weet niet of zij die wel zullen vinden,” antwoordde de kapitein koel.

“Hoe het ook zij, gij kent nu het voornaamste gebruik, hetwelk ik van deze kracht maak; zij verlicht ons met eene gelijkmatigheid en een duur, welke het zonlicht niet bezit; ziehier, dit uurwerk, het is electriek en loopt regelmatiger dan de beste chronometers; ik heb het op de Italiaansche wijze in vierentwintig uren verdeeld, want voor mij bestaat geen dag of nacht, geen zon of maan, maar alleen dit kunstlicht, dat ik tot in de diepten der zee met mij kan medevoeren. Zie, op dit oogenblik is het tien uur in den morgen.” “Juist.”

“Hier is nog eene andere toepassing der electriciteit; deze wijzerplaat wijst de snelheid van de Nautilus aan.

Een electrieke draad stelt haar in verbinding met de schroef, en deze naald wijst mij dan de juiste snelheid aan, op dit oogenblik, bij voorbeeld, loopen wij vijftien kilometer in 't uur.” “Het is verbazend, en ik zie wel, kapitein, dat gij gelijk gehad hebt om deze kracht te gebruiken, welke wind, water en stoom vervangt.”

“Wij hebben nog niet gedaan, mijnheer Aronnax,” zeide kapitein Nemo, terwijl hij opstond; “als gij mij wilt volgen, zullen wij den achtersteven bezoeken.”

Ik kende nu reeds het geheele voorste gedeelte van dit vaartuig, hetwelk, als men van het midden naar den voorsteven ging, op deze wijze was ingedeeld: de eetzaal vijf meter lang, van de bibliotheek gescheiden door een hermetisch beschot, waar het water niet doorheen kon dringen; de boekerij was vijf meter lang, de groote zaal van tien meter door een tweede waterdicht beschot gescheiden van de kamer des kapiteins, welke vijf meter lang was; daarachter lag mijne hut van twee en een halven meter, en eindelijk eene bergplaats van zeven en een halven meter, die zich tot aan den voorsteven uitstrekte; dus in 't geheel 35 meter lang.

In de ondoordringbare beschotten waren deuren aangebracht, die door sluitstukken van caoutchouc hermetisch sloten, waardoor de veiligheid aan boord van de Nautilus gewaarborgd was, voor het geval, dat het vaartuig een lek bekwam. Ik volgde den kapitein door de loopgangen aan bakboord, en ik kwam in het midden van het vaartuig; daar was eene soort van put tusschen twee ondoordringbare beschotten; eene ijzeren trap aan den wand vastgeschroefd, leidde naar het bovenste gedeelte; ik vroeg waarvoor die trap diende.

“Daarlangs bereikt men de sloep,” zeide hij.

“Hoe hebt gij dan eene sloep?” vroeg ik, vrij verwonderd.

Zonder twijfel; een uitmuntend licht vaartuigje, dat niet zinken kan, en voor uitstapjes en voor de vischvangst gebruikt wordt.”

“Maar als gij u dan daarop wilt inschepen, moet gij naar de oppervlakte der zee stijgen?”

“Geenszins; deze sloep zit aan het bovengedeelte van de Nautilus bevestigd, en wordt bewaard in eene daarvoor geschikte ruimte, zij is van een dek voorzien, volkomen waterdicht, en met flinke katrollen vastgemaakt.

Deze trap leidt naar een mangat in het buitenste omkleedsel van de Nautilus, waar een dergelijk gat, dat in de sloep gemaakt is, juist tegen aansluit; door deze dubbele opening kruip ik in de boot, dan sluit men de eene in de Nautilus, en ik de andere in de sloep; ik laat de touwen over de katrollen schieten, en de boot rijst met eene vervaarlijke snelheid naar de oppervlakte; daar open ik een luik in het dek, dat tot nog toe zorgvuldig gesloten bleef; ik richt den mast op, hijsch een zeil of neem de riemen ter hand en ik vaar.” “Maar hoe komt gij aan boord terug?”

“Ik ga niet terug, mijnheer Aronnax, de Nautilus komt naar mij toe.”

“Op uw bevel?”

“Op mijn bevel; een electrieke draad verbindt mij met het vaartuig; ik telegrapheer en dat is genoeg.”

“Inderdaad niets is eenvoudiger,” zeide ik, duizelend van het hooren van al die wonderen.

Na het trapgat voorbijgegaan te zijn, waardoor men op het plat kon komen, zag ik eene hut van twee meter lengte, waar Koenraad en Ned Land verrukt over het aangeboden maal, bezig waren dit te verorberen.

Daarna opende de kapitein eene deur, welke in eene drie meter lange keuken uitkwam; deze was tusschen de groote kombuizen gelegen. In de keuken werd de electriciteit, krachtiger en dienstiger dan het gas, overal voor gebruikt.

De draden onder de fornuizen verhitten daar aangebrachte stukken platinaspons zeer regelmatig; evenzoo werd de hitte onderhouden onder distilleerketels, welke door uitdamping heerlijk drinkwater opleverden. Bij die keuken was de gemakkelijk ingerichte badkamer, waar twee kranen water naar verkiezing koud of warm verschaften. Op de keuken volgde het verblijf van de equipage; maar daarvan bleef de deur gesloten, zoodat ik die inrichting niet kon zien, waardoor ik anders er achter had kunnen komen, hoeveel man er voor het besturen van de Nautilus noodig waren. Een vierde waterdicht beschot scheidde deze ruimte van de machinekamer.

Een deur opende zich, en ik bevond mij in de ruimte waar kapitein Nemo, zeker een uitstekend ingenieur, zijne toestellen voor de beweegkracht had geplaatst. Deze helder verlichte machinekamer was niet minder dan twintig meter lang.

Zij was in twee deelen afgedeeld; het eerste bevatte de elementen, het tweede de werktuigen, welke de beweging aan de schroef mededeelden. Ik was het eerste oogenblik verwonderd over de bijzondere lucht, welke deze ruimte vervulde; de kapitein bemerkte dit: “het zijn eenige gasachtige producten,” zeide hij, “welke het gevolg zijn van het gebruik van sodium.

Overigens zuiveren wij elken morgen het geheele vaartuig, door er versche lucht in te laten stroomen.” Ik beschouwde met eene licht te begrijpen belangstelling de machines van de Nautilus.

“Gij ziet,” zeide kapitein Nemo, “dat ik de elementen van Bunsen en niet die van Ruhmkorff gebruik; de laatsten zouden niet sterk genoeg geweest zijn.

De Bunsensche elementen zijn slechts weinig in getal, maar sterk en groot, hetwelk de ondervinding mij geleerd heeft dat beter is. De electrieke stroom wordt naar achteren gevoerd, waar hij door electro-magneten van groote afmeting inwerkt op een bijzonder stelsel van hefboomen en raderen, welke de beweging weder overbrengen op de schroefstang. Deze schroef, welker middellijn zes meter bedraagt, kan 120 omwentelingen in de seconde doen.” “En gij verkrijgt aldus?”

“Eene snelheid van vijftig kilometer in het uur.”

Er was nog iets geheimzinnigs, doch ik drong er niet op aan om het te weten.

Hoe kon de electriciteit met zulk eene kracht werken? Waar nam die bijna onbegrensde macht haar oorsprong? Was het door buitengemeene spanning, opgewekt door klossen van eene nieuwe soort? Was het door overbrenging van krachten in een tot nog toe onbekend stelsel van hefboomen, dat men dit electriek vermogen tot in het oneindige kon doen toenemen? Dit kon ik niet begrijpen. “Kapitein Nemo,” zeide ik, “ik zie de resultaten, en ik tracht niet ze te verklaren.

Ik heb de Nautilus voor de Abraham Lincoln zich zien bewegen, ik weet dus waaraan ik mij ten opzichte harer snelheid kan houden, maar zich bewegen is niet genoeg; men moet kunnen zien waar men heengaat; men moet zich rechts en links, naar boven en naar beneden kunnen bewegen. Hoe bereikt gij zulk eene groote diepte, waar gij, dunkt mij, een toenemenden weerstand moet ondervinden, die slechts door honderden atmosferen te meten is? Hoe stijgt gij weder naar boven? In één woord, hoe blijft gij op de diepte, welke gij wilt? Ben ik misschien onbescheiden door u dit te vragen?” “Geenszins, mijnheer de professor,” antwoordde de kapitein, na eenige aarzeling, “omdat gij dit vaartuig nimmer zult verlaten.

Kom in het salon; dat is onze ware studeerkamer, en daar zult gij alles vernemen, wat gij omtrent de Nautilus weten moet.”


12 Alles door electriciteit

“Mijnheer,” zeide kapitein Nemo, terwijl hij mij op de instrumenten aan den wand wees, “dat zijn de voor de vaart van de Nautilus vereischte werktuigen.

Hier en in mijn salon heb ik ze altijd voor oogen; zij wijzen mij de plaats en de juiste richting in 't midden van den Oceaan aan. Sommigen zijn u bekend, als de thermometer, welke mij de temperatuur in de Nautilus aanwijst, de barometer, die de drukking van de lucht aanduidt, en verandering van weer voorspelt; de hygrometer, die den graad van droogte van de atmosfeer aanwijst; het stormglas, waarvan het mengsel mij door zijne veranderingen storm verkondigt, het kompas, dat mijn weg regelt; de sextant, die mij de breedte doet kennen; chronometers, welke mij de lengte laten berekenen, en eindelijk dag- en nachtkijkers, die mij dienen om alle punten van den gezichteinder te onderzoeken, als de Nautilus op de oppervlakte der zee drijft.” “Het zijn de gewone zeevaartkundige instrumenten,” antwoordde ik; “ik ken er het gebruik van; maar er zijn nog anderen, welke zonder twijfel voor de bijzondere inrichting van de Nautilus bestemd zijn.

Die wijzerplaat daar met beweegbare naald, is dat geen manometer?” “Juist, mijnheer; hij staat in verbinding met het water, welks drukking hij aanwijst, zoodat ik daardoor weet op welke diepte mijn vaartuig zich beweegt.”

“En die dieplooden van nieuwe soort?”

“Het zijn thermometrische dieplooden, welke mij den warmtegraad van de verschillende diepten der zee doen kennen.”

“En die andere instrumenten, welker gebruik ik zelfs niet kan raden?”

“Thans moet ik u een en ander verklaren, mijnheer de professor,” zeide kapitein Nemo; “hoor mij dus aan.”

Hij bewaarde gedurende eenige oogenblikken het stilzwijgen, en sprak daarop het volgende:

“Er bestaat eene kracht, welke mij gehoorzaamt, die snel en met het grootste gemak werkt, welke zich voor allerlei gebruik weet te schikken, en het meesterschap bij mij aan boord uitoefent; door die kracht geschiedt alles; zij verlicht en verwarmt mij, en is de ziel van al mijne werktuigen; die kracht is de electriciteit.”

“De electriciteit!” riep ik, ten hoogste verbaasd.

“Ja, mijnheer.”

“Maar kapitein, uw vaartuig beweegt zich bijzonder snel, hetgeen moeielijk te rijmen is met de kracht der electriciteit; hare beweegkracht is tot heden bijzonder gering geweest, en heeft slechts weinig kunnen uitwerken!”

“Mijnheer de professor,” antwoordde de kapitein, “mijne electriciteit is niet de gewone, welk elkeen kent; dit is alles wat ik er u van kan zeggen.”

“Ik zal ook niet onbescheiden zijn, kapitein, en ik zal mij vergenoegen met mijne verbazing over zulk een resultaat te uiten.

Eene enkele vraag evenwel, waarop gij niet behoeft te antwoorden als ik onbescheiden ben. De elementen, welke gij voor die wonderbare kracht bezigt, moeten spoedig verbruikt zijn. Hoe bijvoorbeeld vervangt gij het zink, omdat gij geene gemeenschap meer houdt met het bewoonde land?” “Uwe vraag zal beantwoord worden,” antwoordde kapitein Nemo; “ik zal beginnen met u te zeggen, dat er op den bodem der zee zink-, ijzer-, zilver- en goudmijnen bestaan, welker ontginning zeer zeker tot de mogelijkheden behoort; maar ik gebruik niets van die metalen, en ik heb aan de zee zelve de middelen ontleend, om mijne electriciteit voort te brengen.”

“Aan de zee?”

“Ja, professor, en de middelen daartoe ontbraken mij niet; ik zou bijvoorbeeld electriciteit hebben kunnen verkrijgen door de verschillende temperaturen, welke metaaldraden ondervinden, als ik ze op verschillende diepten indompel; maar ik heb de voorkeur gegeven aan een meer practisch middel.”

“En welk is dat?”

“Gij kent de samenstelling van het zeewater; op éen kilogram vindt men 0,965 water, en ongeveer 0,0267 chloorsodium, verder in zeer geringe hoeveelheid chloorpotassium, chloormagnesium, zwavelzure kalk, zwavelzure magnesia, broommagnesium en koolzure kalk; gij ziet dus dat chloorsodium er in merkbare hoeveelheid in voorkomt; dit sodium haal ik uit het zeewater en ik stel er mijne elementen uit samen.”

“Uit sodium.”

“Ja mijnheer, met kwik vermengd vormt het een amalgama, dat in de Bunsensche elementen het zink kan vervangen; het kwik wordt nooit opgelost; dit is slechts het geval met het sodium, doch dit levert de zee mij telkens weder op; bovendien moet ik u zeggen, dat de sodiumzuilen als zeer sterk werkend moeten beschouwd worden en dat hare electrieke kracht dubbel zoo groot is als die van zuilen van zink.”

“Ik begrijp, kapitein, dat het sodium in uwe omstandigheden voortreffelijke diensten bewijst.

Gij vindt het in de zee, goed; maar gij moet het er uithalen, en hoe doet gij dat? Uwe zuilen zouden misschien daartoe kunnen dienen, doch als ik mij niet bedrieg, dan moet het verbruik van sodium in uwe elementen de voortgebrachte hoeveelheid verre overtreffen.” “Daarom verschaf ik het mij niet op die wijze, mijnheer, en ik gebruik daarvoor zeer eenvoudig steenkolen.”

“Die gij in den grond vindt?” vroeg ik.

“Neen, in zee,” antwoordde kapitein Nemo.

“Kunt gij dan uwe onderzeesche kolenmijnen ontginnen?”

“Wacht maar, mijnheer Aronnax, en gij zult ons bezig zien.

Ik vraag u slechts wat geduld, omdat gij daartoe toch den tijd hebt. Herinner u evenwel voortdurend, dat ik alles aan den Oceaan verschuldigd ben; de zee verschaft mij electriciteit, en deze geeft aan de Nautilus warmte, licht, beweging, kortom het leven.” “Maar toch niet de lucht, welke gij inademt?”

“O, ik zou zelfs de noodige lucht kunnen vervaardigen, doch dit behoeft niet, omdat ik naar de oppervlakte der zee terug keer, als ik het goed vind.

Wanneer de electriciteit mij niet al de noodige zuivere lucht verschaft, dan brengt zij toch pompen in beweging, welke de lucht in een vergaarbak te zamen perst, waardoor ik, als ik wil, mijn verblijf in de diepte kan verlengen.” “Kapitein,” antwoordde ik, “ik kan u slechts bewonderen.

Gij hebt zeker de ware kracht der electriciteit uitgevonden, welke de menschen zonder twijfel later zullen vinden.” “Ik weet niet of zij die wel zullen vinden,” antwoordde de kapitein koel.

“Hoe het ook zij, gij kent nu het voornaamste gebruik, hetwelk ik van deze kracht maak; zij verlicht ons met eene gelijkmatigheid en een duur, welke het zonlicht niet bezit; ziehier, dit uurwerk, het is electriek en loopt regelmatiger dan de beste chronometers; ik heb het op de Italiaansche wijze in vierentwintig uren verdeeld, want voor mij bestaat geen dag of nacht, geen zon of maan, maar alleen dit kunstlicht, dat ik tot in de diepten der zee met mij kan medevoeren. Zie, op dit oogenblik is het tien uur in den morgen.” “Juist.”

“Hier is nog eene andere toepassing der electriciteit; deze wijzerplaat wijst de snelheid van de Nautilus aan.

Een electrieke draad stelt haar in verbinding met de schroef, en deze naald wijst mij dan de juiste snelheid aan, op dit oogenblik, bij voorbeeld, loopen wij vijftien kilometer in 't uur.” “Het is verbazend, en ik zie wel, kapitein, dat gij gelijk gehad hebt om deze kracht te gebruiken, welke wind, water en stoom vervangt.”

“Wij hebben nog niet gedaan, mijnheer Aronnax,” zeide kapitein Nemo, terwijl hij opstond; “als gij mij wilt volgen, zullen wij den achtersteven bezoeken.”

Ik kende nu reeds het geheele voorste gedeelte van dit vaartuig, hetwelk, als men van het midden naar den voorsteven ging, op deze wijze was ingedeeld: de eetzaal vijf meter lang, van de bibliotheek gescheiden door een hermetisch beschot, waar het water niet doorheen kon dringen; de boekerij was vijf meter lang, de groote zaal van tien meter door een tweede waterdicht beschot gescheiden van de kamer des kapiteins, welke vijf meter lang was; daarachter lag mijne hut van twee en een halven meter, en eindelijk eene bergplaats van zeven en een halven meter, die zich tot aan den voorsteven uitstrekte; dus in 't geheel 35 meter lang.

In de ondoordringbare beschotten waren deuren aangebracht, die door sluitstukken van caoutchouc hermetisch sloten, waardoor de veiligheid aan boord van de Nautilus gewaarborgd was, voor het geval, dat het vaartuig een lek bekwam. Ik volgde den kapitein door de loopgangen aan bakboord, en ik kwam in het midden van het vaartuig; daar was eene soort van put tusschen twee ondoordringbare beschotten; eene ijzeren trap aan den wand vastgeschroefd, leidde naar het bovenste gedeelte; ik vroeg waarvoor die trap diende.

“Daarlangs bereikt men de sloep,” zeide hij.

“Hoe hebt gij dan eene sloep?” vroeg ik, vrij verwonderd.

Zonder twijfel; een uitmuntend licht vaartuigje, dat niet zinken kan, en voor uitstapjes en voor de vischvangst gebruikt wordt.”

“Maar als gij u dan daarop wilt inschepen, moet gij naar de oppervlakte der zee stijgen?”

“Geenszins; deze sloep zit aan het bovengedeelte van de Nautilus bevestigd, en wordt bewaard in eene daarvoor geschikte ruimte, zij is van een dek voorzien, volkomen waterdicht, en met flinke katrollen vastgemaakt.

Deze trap leidt naar een mangat in het buitenste omkleedsel van de Nautilus, waar een dergelijk gat, dat in de sloep gemaakt is, juist tegen aansluit; door deze dubbele opening kruip ik in de boot, dan sluit men de eene in de Nautilus, en ik de andere in de sloep; ik laat de touwen over de katrollen schieten, en de boot rijst met eene vervaarlijke snelheid naar de oppervlakte; daar open ik een luik in het dek, dat tot nog toe zorgvuldig gesloten bleef; ik richt den mast op, hijsch een zeil of neem de riemen ter hand en ik vaar.” “Maar hoe komt gij aan boord terug?”

“Ik ga niet terug, mijnheer Aronnax, de Nautilus komt naar mij toe.”

“Op uw bevel?”

“Op mijn bevel; een electrieke draad verbindt mij met het vaartuig; ik telegrapheer en dat is genoeg.”

“Inderdaad niets is eenvoudiger,” zeide ik, duizelend van het hooren van al die wonderen.

Na het trapgat voorbijgegaan te zijn, waardoor men op het plat kon komen, zag ik eene hut van twee meter lengte, waar Koenraad en Ned Land verrukt over het aangeboden maal, bezig waren dit te verorberen.

Daarna opende de kapitein eene deur, welke in eene drie meter lange keuken uitkwam; deze was tusschen de groote kombuizen gelegen. In de keuken werd de electriciteit, krachtiger en dienstiger dan het gas, overal voor gebruikt.

De draden onder de fornuizen verhitten daar aangebrachte stukken platinaspons zeer regelmatig; evenzoo werd de hitte onderhouden onder distilleerketels, welke door uitdamping heerlijk drinkwater opleverden. Bij die keuken was de gemakkelijk ingerichte badkamer, waar twee kranen water naar verkiezing koud of warm verschaften. Op de keuken volgde het verblijf van de equipage; maar daarvan bleef de deur gesloten, zoodat ik die inrichting niet kon zien, waardoor ik anders er achter had kunnen komen, hoeveel man er voor het besturen van de Nautilus noodig waren. Een vierde waterdicht beschot scheidde deze ruimte van de machinekamer.

Een deur opende zich, en ik bevond mij in de ruimte waar kapitein Nemo, zeker een uitstekend ingenieur, zijne toestellen voor de beweegkracht had geplaatst. Deze helder verlichte machinekamer was niet minder dan twintig meter lang.

Zij was in twee deelen afgedeeld; het eerste bevatte de elementen, het tweede de werktuigen, welke de beweging aan de schroef mededeelden. Ik was het eerste oogenblik verwonderd over de bijzondere lucht, welke deze ruimte vervulde; de kapitein bemerkte dit: “het zijn eenige gasachtige producten,” zeide hij, “welke het gevolg zijn van het gebruik van sodium.

Overigens zuiveren wij elken morgen het geheele vaartuig, door er versche lucht in te laten stroomen.” Ik beschouwde met eene licht te begrijpen belangstelling de machines van de Nautilus.

“Gij ziet,” zeide kapitein Nemo, “dat ik de elementen van Bunsen en niet die van Ruhmkorff gebruik; de laatsten zouden niet sterk genoeg geweest zijn.

De Bunsensche elementen zijn slechts weinig in getal, maar sterk en groot, hetwelk de ondervinding mij geleerd heeft dat beter is. De electrieke stroom wordt naar achteren gevoerd, waar hij door electro-magneten van groote afmeting inwerkt op een bijzonder stelsel van hefboomen en raderen, welke de beweging weder overbrengen op de schroefstang. Deze schroef, welker middellijn zes meter bedraagt, kan 120 omwentelingen in de seconde doen.” “En gij verkrijgt aldus?”

“Eene snelheid van vijftig kilometer in het uur.”

Er was nog iets geheimzinnigs, doch ik drong er niet op aan om het te weten.

Hoe kon de electriciteit met zulk eene kracht werken? Waar nam die bijna onbegrensde macht haar oorsprong? Was het door buitengemeene spanning, opgewekt door klossen van eene nieuwe soort? Was het door overbrenging van krachten in een tot nog toe onbekend stelsel van hefboomen, dat men dit electriek vermogen tot in het oneindige kon doen toenemen? Dit kon ik niet begrijpen. “Kapitein Nemo,” zeide ik, “ik zie de resultaten, en ik tracht niet ze te verklaren.

Ik heb de Nautilus voor de Abraham Lincoln zich zien bewegen, ik weet dus waaraan ik mij ten opzichte harer snelheid kan houden, maar zich bewegen is niet genoeg; men moet kunnen zien waar men heengaat; men moet zich rechts en links, naar boven en naar beneden kunnen bewegen. Hoe bereikt gij zulk eene groote diepte, waar gij, dunkt mij, een toenemenden weerstand moet ondervinden, die slechts door honderden atmosferen te meten is? Hoe stijgt gij weder naar boven? In één woord, hoe blijft gij op de diepte, welke gij wilt? Ben ik misschien onbescheiden door u dit te vragen?” “Geenszins, mijnheer de professor,” antwoordde de kapitein, na eenige aarzeling, “omdat gij dit vaartuig nimmer zult verlaten.

Kom in het salon; dat is onze ware studeerkamer, en daar zult gij alles vernemen, wat gij omtrent de Nautilus weten moet.”