×

We use cookies to help make LingQ better. By visiting the site, you agree to our cookie policy.


image

20.000 Mijlen onder Zee door Jules Verne, 10 De man der zee

10 De man der zee

Hij, die zoo sprak was de gezagvoerder van het vaartuig.

Bij die woorden stond Ned Lang plotseling op; de bijna geworgde hofmeester ging met wankelende schreden de deur uit, toen zijn meester dit met een wenk beval; en zóo groot was de invloed van den kapitein op zijne onderhoorigen, dat geen enkele trek op het gelaat van den hofmeester de wraak aanduidde, welke die man tegen den harpoenier moest koesteren.

In de grootste verbazing wachtten Koenraad en ik af hoe dit tooneel zou afloopen. De kapitein leunde tegen een hoek van de tafel, sloeg de armen over elkander en bekeek ons met de grootste aandacht. Aarzelde hij om te spreken, of had hij berouw over de pas in het Fransch gesproken woorden? Ik kon het niet gelooven. Na eenige oogenblikken van een stilzwijgen, dat geen onzer durfde af te breken, zeide hij met bedaarde doch doordringende stem: “Mijne heeren, ik spreek Fransch, Engelsch, Hoogduitsch en Latijn.

Ik had u dus bij ons eerste samenzijn reeds kunnen antwoorden, doch ik wilde u eerst kennen en dan eens nadenken. Uw viervoudig verhaal, dat in den grond volkomen gelijk was, heeft mij u doen kennen. Ik weet nu, dat het toeval mij samen heeft gebracht met den heer Pierre Aronnax, hoogleeraar in de natuurlijke geschiedenis aan het Museum te Parijs, Koenraad zijn bediende en Ned Land uit Canada, harpoenier aan boord van de Abraham Lincoln, een stoomschip van de nationale marine der Vereenigde Staten.” Ik boog ten teeken van toestemming; het was geene vraag, welke hij mij deed; derhalve was er ook geen antwoord noodig.

Die man sprak met eene bijzondere gemakkelijkheid, zonder eenig merkbaar accent; zijne volzinnen waren afgerond, zijne woorden juist gekozen, en hij had eene opmerkelijk goede uitspraak, en toch gevoelde ik dat het geen landgenoot van mij was. Hierop vervolgde hij aldus: “Gij hebt waarschijnlijk gedacht, mijnheer, dat het lang duurde voor ik u een tweede bezoek bracht; dit was omdat ik, toen ik niet wist wie gij waart, eerst rijpelijk wilde overdenken, welke partij ik ten uwen opzichte nemen moest; ik heb lang geaarzeld.

De meest toevallige omstandigheden hebben u bij een man gebracht, die met de menschheid gebroken heeft. Gij zijt mijn leven komen storen....” “Onwillekeurig”, zeide ik.

“Hoe, onwillekeurig?” vroeg de onbekende met verheffing van stem.

“Is het onwillekeurig dat de Abraham Lincoln mij in alle zeeën heeft opgezocht? Is het onwillekeurig dat gij aan boord van dat fregat gekomen zijt? Is het onwillekeurig dat de kanonkogels afgestuit zijn op den romp van mijn vaartuig? Is het onwillekeurig dat Ned Land zijn harpoen op mij heeft afgeworpen?” Ik bemerkte in de woorden een kwalijk bedwongen toorn.

Maar op die beschuldigingen had ik een zeer natuurlijk antwoord, en ik gaf dit in deze woorden: “Gij weet zeker niet, mijnheer, welke twistvragen er in Amerika en Europa ten uwen opzichte gerezen zijn; gij weet waarschijnlijk niet dat verschillende ongelukken, die het gevolg waren van botsingen met uw onderzeesch vaartuig, de openbare meening in beide werelddeelen hevig geschokt hebben. Ik zal u niet vermoeien met al de veronderstellingen, welke men maakte om daarmede het onverklaarbare verschijnsel te verklaren, waarvan gij alleen het geheim bezit, maar gij zult mij wel willen gelooven als ik u verzeker, dat toen de Abraham Lincoln u in het noorden der Stille Zuidzee vervolgde, wij een sterk zeemonster meenden na te jagen, van hetwelk men den Oceaan, het kostte wat het wilde, moest verlossen.” Een glimlach speelde om de lippen van den kapitein, die op kalmer toon vroeg: “Mijnheer Aronnax, zoudt gij durven verzekeren dat uw fregat niet even goed een onderzeesch vaartuig als een monster zou hebben vervolgd en beschoten?”

Deze vraag bracht mij in verlegenheid, want kapitein Farragut zou zeker niet geaarzeld hebben.

Hij zou gewis gemeend hebben dat het zijn plicht was om dit toestel even goed als een reusachtigen eenhoorn te vernielen. “Gij begrijpt dus, mijnheer”, hervatte de onbekende, “dat ik het recht heb om u als vijanden te beschouwen.”

Ik antwoordde niets, en met reden; waarom zou ik over zulke woorden twisten, als het geweld de beste bewijsgronden smoren kan?

“Ik heb lang geaarzeld”, vervolgde de gezagvoerder, “niets noodzaakte mij om u gastvrijheid te verleenen: als ik mij van u wilde ontdoen had ik geen enkel belang om u te houden; ik had u dan weer op het plat gezet, dat u reeds eens tot schuilplaats diende, ik zou het vaartuig in zee hebben doen zinken, en ik zou vergeten hebben, dat gij ooit bestaan hadt.

Had ik daartoe geen recht?” “Dit was misschien het recht van een wilde”, antwoordde ik, “maar zeker niet van een beschaafd mensch.”

“Ik ben geen beschaafd mensch”, hernam de kapitein driftig, “zooals gij mij gelieft te noemen, mijnheer de professor; ik heb met de geheele maatschappij gebroken om redenen, welke ik alleen het recht heb te beoordeelen.

Ik gehoorzaam dus niet aan de wetten dier maatschappij, en ik verzoek u die nimmer in mijne tegenwoordigheid in te roepen.” Dit was duidelijk; toorn en verachting straalden uit het oog van den onbekende, en ik vermoedde dat die man een vreeselijk verleden achter zich had.

Niet alleen gehoorzaamde hij niet meer aan de menschelijke wetten, maar hij had zich vrij en onafhankelijk gemaakt in de strengste opvatting van het woord, zonder dat iemand hem bereiken kon. Wie toch zou hem in de diepten der zee durven vervolgen, daar zelfs aan de oppervlakte alle tegen hem in het werk gestelde pogingen een ijdel spel bleken te zijn! Welk schip zou weerstand kunnen bieden aan den schok van dien onderzeeschen monitor? Welke pantsering, hoe dik ook, zou een stoot van dit vaartuig weerstaan? Geen enkel mensch kon hem rekenschap vragen van zijne daden; de eenige rechters, welke iets op hem vermochten, waren God, zoo hij in Hem geloofde en zijn geweten, indien hij er een had. Deze opmerkingen kwamen mij voor den geest, terwijl die vreemde man eenige oogenblikken als in zich zelven gekeerd zweeg. Ik beschouwde hem, waarschijnlijk evenals Oedipus den Sfinx, met belangstelling en afgrijzen tevens. Na een vrij lang stilzwijgen nam hij wederom het woord: “Ik heb dus geaarzeld, maar dacht eindelijk dat mijn belang wellicht overeenstemde met dat natuurlijke medelijden, waarop elk sterveling recht heeft.

Gij zult bij mij aan boord blijven, omdat het toeval u daar toch heeft heengevoerd; gij zult er vrij zijn, doch in ruil voor die vrijheid, welke trouwens zeer betrekkelijk is, leg ik u slechts éene voorwaarde op; het is mij genoeg als gij mij daarop uw woord geeft.” “Spreek, mijnheer,” antwoordde ik, “ik stel mij voor dat dit eene voorwaarde is, welke elk eerlijk man zal kunnen aannemen.”

“Dat is zoo, mijnheer; het is de volgende: het is mogelijk, dat zekere onvoorziene omstandigheden mij verplichten, om u gedurende eenige dagen of uren in uwe hutten op te sluiten.

Daar ik nimmer geweld wil gebruiken, verwacht ik van u in dat geval nog meer dan anders lijdelijke gehoorzaamheid. Door zoo te handelen ontsla ik u van alle verantwoordelijkheid, want het is mijne zaak om u in de onmogelijkheid te stellen van datgene te zien, wat gij niet zien moogt. Neemt gij die voorwaarde aan?” Er gebeurden dus aan boord op zijn allerminst zonderlinge zaken, welke niet gezien mochten worden door menschen, die zich nog niet geheel en al buiten de wetten der maatschappij gesteld hadden.

Onder al de verrassingen, welke de toekomst voor ons opleverde, zou dit zeker niet de minst belangrijke zijn. “Wij nemen haar aan,” antwoordde ik; “ik verzoek u echter mij, te vergunnen, mijnheer, u éene enkele vraag te doen.”

“Spreek op, mijnheer!”

“Gij hebt gezegd dat wij vrij zouden zijn?”

“Geheel vrij!”

“Daarom vraag ik u wat gij onder die vrijheid verstaat.”

“Wel, de vrijheid van te gaan, te komen, te zien en alles na te gaan wat hier gebeurt, uitgezonderd in eenige zeer enkele gevallen, kortom de vrijheid, welke mijne makkers en ik zelf genieten.”

Het was duidelijk dat wij elkander begrepen.

“Vergeef mij, mijnheer,” hernam ik, “maar dat is slechts die vrijheid, welke elke gevangene heeft om in zijne gevangenis rond te loopen; dat is voor ons niet genoeg.”

“Gij zult u daarmede toch tevreden moeten stellen.”.

“Wat?

moeten wij dan het denkbeeld laten varen om ooit ons vaderland, onze vrienden en bloedverwanten terug te zien?” “Ja mijnheer: maar het is misschien niet zoo moeielijk als gij denkt, om het onverdraaglijke aardsche juk af te schudden, hetwelk de menschen meenen dat vrijheid is.”

“Welnu komaan,” riep Ned Land, “ik zal nooit mijn woord van eer er op geven, dat ik niet eens beproeven zal om te ontvluchten.”

“Ik vraag uw woord van eer niet, meester Land,” antwoordde de kapitein koeltjes.

“Mijnheer,” hernam ik, terwijl ik onwillekeurig driftig werd, “gij maakt misbruik van onzen toestand, dat is wreed.”

“Volstrekt niet, mijnheer, dat is goedheid.

Gij zijt na den strijd mijne gevangenen geworden; ik houd u, ofschoon ik u met een enkel woord weder in zee kon doen werpen. Gij hebt mij aangevallen; gij hebt een geheim ontdekt, hetwelk geen sterveling ooit mag doorgronden, want het is het geheim van mijn bestaan; en gij gelooft nog dat ik u naar de bewoonde aarde zou terug zenden, welke mij niet meer kennen mag?... Nooit; als ik u hier houd, bewaar ik niet u, maar mij zelven.” Deze woorden duidden genoegzaam aan dat de kapitein eene partij gekozen had, tegen welke geen praten iets zou vermogen.

“Gij geeft ons dus eenvoudig weg te kiezen tusschen het leven en den dood?” hernam ik.

“Ja, dood eenvoudig.”

“Vrienden,” zeide ik, op zulk eene vraag is er niet veel te antwoorden.

Maar ons woord van eer bindt ons niet aan den kapitein van dit vaartuig.” “Het is zooals gij zegt,” antwoordde de onbekende.

Daarop vervolgde hij met zachte stem: “Laat ik nu verder gaan met hetgeen ik u te zeggen had; ik ken u, mijnheer Aronnax, gij zult u wellicht niet zoozeer als uwe makkers te beklagen hebben over het toeval, dat u tot mij heeft gebracht.

Gij zult onder de boeken, welke voor mijne lievelingsstudie dienen, het werk vinden, hetwelk gij over de diepten der zee hebt uitgegeven. Ik heb het dikwijls gelezen; gij hebt in dat werk alles medegedeeld, wat de aardsche wetenschap kent, maar gij weet niet alles, gij hebt niet alles gezien. Ik zeg u, mijnheer de professor, dat gij u den tijd niet zult beklagen, welken gij bij mij aan boord doorbrengt; gij zult eene reis door eene wereld van wonderen doen. Gij zult waarschijnlijk voortdurend verwonderd, ja zelfs verstomd staan; vermoedelijk zult gij niet spoedig genoeg hebben van het schouwspel hetwelk u voortdurend wordt aangeboden. Ik ga op eene nieuwe onderzeesche reis om de aarde, welke misschien de laatste zal zijn, al datgene nog eens weder beschouwen, wat ik in die zoo dikwijls bezochte diepten bestudeerd heb, en gij zult daarin mijn deelgenoot zijn. Van heden af betreedt gij eene nieuwe wereld; gij zult zien, wat geen mensch nog gezien heeft, want ik en mijne equipage behooren niet meer tot de menschen, en onze planeet zal u door mij hare innigste geheimen laten zien.” Ik wil niet ontkennen dat die woorden van den kapitein grooten indruk op mij maakten; ik was in mijn zwak getast, en ik vergat voor een oogenblik dat het zien van al die verheven zaken tegen onze verloren vrijheid toch niet kon opwegen.

Overigens rekende ik op de toekomst om die vraag uit te maken; daarom antwoordde ik: “Indien gij met de menschheid hebt gebroken, mijnheer, wil ik toch wel gelooven, dat gij van elk menschelijk gevoel nog geen afstand gedaan hebt. Wij zullen het niet vergeten dat gij ons arme schipbreukelingen liefderijk aan boord hebt opgenomen; ik voor mij wil niet ontveinzen, dat als het belang van de wetenschap het verlangen naar vrijheid kon vernietigen, al hetgeen gij mij belooft daarvoor ten minste een groote vergoeding zou aanbieden.” Ik dacht dat de kapitein mij de hand zou toesteken om ons verbond te bevestigen, doch dit deed hij niet; het speet mij voor hem.

“Eene laatste vraag,” zeide ik, op het oogenblik dat dit onverklaarbare wezen weg scheen te willen gaan.

“Spreek op, mijnheer.”

“Hoe moet ik u noemen?”

“Ik ben voor u kapitein Nemo, en gij en uwe metgezellen zijt voor mij slechts de passagiers van de Nautilus.”

De kapitein riep; een hofmeester verscheen, aan wien hij in zijne vreemde, voor mij onverstaanbare taal eenige bevelen gaf; daarop wendde hij zich naar Ned Land en Koenraad en zeide: “Een maal wacht u in uwe hut; volgt dien man slechts.”

“Dat weiger ik niet,” antwoordde de harpoenier.

Koenraad en hij gingen eindelijk uit de cel, waarin zij meer dan dertig uur hadden opgesloten gezeten.

“En nu, mijnheer Aronnax, is ons ontbijt ook gereed; ik zal u slechts voorgaan.”

“Gaarne, kapitein.”

Ik volgde kapitein Nemo, en zoodra ik over den drempel trad, kwamen wij in een soort van electrisch verlichten gang; na eenige schreden voortgegaan te zijn, opende zich eene tweede deur.

Ik kwam toen in eene eetzaal, welke met smaak versierd en gemeubeld was. Aan de beide uiteinden der zaal stonden hooge eikenhouten buffetten, met ebbenhout ingelegd, op wier uitgeschulpte planken kostbaar aardewerk, porselein en glaswerk prijkte. Het servies schittterde onder de lichtstralen, die naar beneden vielen van eene zoldering, waarvan de zachte kleuren het scherpe licht eenigszins temperden. In het midden der zaal stond eene rijk voorziene tafel.

Kapitein Nemo wees mij een stoel aan. “Neem plaats, mijnheer, en eet als iemand die van den honger sterven moet.”

Het ontbijt bestond uit een aantal schotels, welker inhoud door de zee geleverd was, en uit eenige gerechten, waarvan ik den aard en de herkomst niet kende.

Ik moet bekennen dat ze goed smaakten, doch zij hadden allen een bijzonderen smaak, waaraan ik mij slechts langzaam gewende; die verschillende spijzen schenen phosphorhoudend te zijn, en ik meende dat zij uit zee afkomstig moesten wezen. De kapitein keek mij aan; ik vroeg hem niets, maar hij raadde mijne gedachten, en antwoordde op de vragen, welke ik van verlangen brandde om tot hem te richten.

“De meesten van deze gerechten,” zeide hij, “zijn u onbekend; evenwel kunt gij er zonder vrees van eten; zij zijn gezond en voedzaam; sedert lang heb ik afgezien van landvoedsel, en ik bevind mij er niet slecht bij; de krachtige mannen van mijne equipage voeden zich niets anders als ik.”

“Zijn dus al die spijzen voortbrengselen van de zee?” vroeg ik.

“Ja, mijnheer de professor; de zee voorziet in al mijne behoeften; dan eens werp ik mijne netten uit en haal ze tot scheurens toe gevuld op; dan weder ga ik op de jacht in dat element, hetwelk voor den mensch ongenaakbaar schijnt, en ik jaag het wild op, dat zich in mijne onderzeesche bosschen schuil houdt.

Mijne kudden grazen, evenals die van den ouden herder van Neptunes, zonder eenige vrees in de onmetelijke weilanden van den Oceaan. Ik heb daar groote domeinen, welke ik zelf doorzoek, en waarop 's Heeren hand steeds alle dingen gezaaid heeft.” Ik keek kapitein Nemo met groote oogen aan, en antwoordde: “Ik begrijp volkomen, mijnheer, dat uwe netten u voortreffelijken visch bezorgen, ik begrijp minder goed dat gij het waterwild in uwe onderzeesche bosschen vervolgt, maar ik begrijp in het geheel niet dat een enkel stukje vleesch, hoe klein dan ook, op uwe tafel komt.”

“Ik gebruik nimmer het vleesch van landdieren,” antwoordde de kapitein.

“En dit dan toch?” hernam ik, terwijl ik op een schotel wees, waarop nog eenige plakken vleesch lagen.

“Wat gij meent dat vleesch is, mijnheer de professor, is niets anders als een stuk gebraad van een zeeschildpad.

Hier zijn bijvoorbeeld eenige dolfijnenlevers, welke gij misschien voor varkensragout gehouden hebt. Ik heb een bekwamen kok, die er uitmuntend slag van heeft om deze verschillende voortbrengselen van den Oceaan toe te bereiden. Proef van al die gerechten: hier is een gelei van holothuriën, welke een Maleier onverbeterlijk zou noemen; daar hebt gij room van walvisschenmelk, en suiker uit het groote zeewier van de Noordzee, en vergun mij eindelijk u wat gekonfijte zee-anemonen aan te bieden, welke zeker tegen de sappigste vruchten kunnen opwegen.” En ik proefde meer uit nieuwsgierigheid dan uit honger, terwijl kapitein Nemo mij aangenaam bezig hield met zijne onwaarschijnlijke verhalen.

“Maar die zee, mijnheer Aronnax, die zoo wonderbaar en onuitputtelijk is, voedt mij niet alleen, doch zij verschaft mij ook kleeding.

De stof welke ik draag, wordt geweven uit het bekleedsel van sommige schelpen; zij wordt geverfd met het purper van de ouden, terwijl er verschillende tinten op worden gebracht door violet, dat ik uit eene plant der Middellandsche zee (aplysis) haal. De reukwerken op uwe toilettafel worden uit zeeplanten getrokken; uw bed bestaat uit het zachtste zeegras, een walvischbaard zal uwe pen zijn, uw inkt is het afgescheiden vocht van een weekdier, dat men Spaansche zeekat noemt. Alles komt uit de zee, zooals het er eens naar zal terug keeren!” “Bemint gij de zee, kapitein?”

“Ja, ik heb haar lief!

De zee is alles; zij bedekt zeven tienden van den aardbol; haar adem is zuiver en rein; het is de onmetelijke woestijn, waar de mensch nimmer alleen is, want hij voelt rondom zich leven; de zee is slechts het voertuig van een bovennatuurlijk en wondervol leven; zij is slechts beweging en liefde; zij is ‘het levende oneindige,' zooals een uwer dichters eens zeide. En inderdaad, mijnheer de professor, de natuur openbaart er zich in het delfstoffen-, planten- en dierenrijk; dit laatste vooral is rijk vertegenwoordigd door gelede en schelpdieren, door gewervelde en zoogdieren, door kruipende dieren en ontelbare scharen van visschen; het is eene eindelooze rij van dieren, waarin meer dan 13000 soorten worden aangetroffen, van welke slechts een tiende gedeelte in het zoete water te huis behoort. De zee is de uitgestrekte vergaderbak der natuur; het is uit de zee dat de aarde om zoo te zeggen, ontstaan is, en wie weet of zij niet door haar eindigen zal! Daar heerscht verheven stilte! De zee behoort niet aan de dwingelanden; op hare oppervlakte kunnen zij hunne onbillijke rechten nog uitoefenen, elkander aanvallen en verslinden, en er al de ijselijkheden der aarde overbrengen; maar tien meter beneden dat oppervlak houdt hun geweld op, dáar is hun invloed nietig, en verdwijnt hunne macht! O mijnheer, leef, leef in de diepten der zee! Daar alléén is men onafhankelijk, daar alléen heeft men geen meester! daar ben ik vrij!” Kapitein Nemo zweeg plotseling te midden van zijne geestdrift; had hij zich buiten zijne gewoonte laten medeslepen?

Had hij te veel gezegd? Hij liep gedurende eenige oogenblikken hevig ontroerd heen en weder; daarop werd hij bedaarder, zijn gelaat hernam de gewone kalmte, en zich tot mij wendende, zeide hij: “als gij nu de Nautilus wilt bezoeken, mijnheer de professor, ben ik geheel tot uw dienst.”


10 De man der zee

Hij, die zoo sprak was de gezagvoerder van het vaartuig.

Bij die woorden stond Ned Lang plotseling op; de bijna geworgde hofmeester ging met wankelende schreden de deur uit, toen zijn meester dit met een wenk beval; en zóo groot was de invloed van den kapitein op zijne onderhoorigen, dat geen enkele trek op het gelaat van den hofmeester de wraak aanduidde, welke die man tegen den harpoenier moest koesteren.

In de grootste verbazing wachtten Koenraad en ik af hoe dit tooneel zou afloopen. De kapitein leunde tegen een hoek van de tafel, sloeg de armen over elkander en bekeek ons met de grootste aandacht. Aarzelde hij om te spreken, of had hij berouw over de pas in het Fransch gesproken woorden? Ik kon het niet gelooven. Na eenige oogenblikken van een stilzwijgen, dat geen onzer durfde af te breken, zeide hij met bedaarde doch doordringende stem: “Mijne heeren, ik spreek Fransch, Engelsch, Hoogduitsch en Latijn.

Ik had u dus bij ons eerste samenzijn reeds kunnen antwoorden, doch ik wilde u eerst kennen en dan eens nadenken. Uw viervoudig verhaal, dat in den grond volkomen gelijk was, heeft mij u doen kennen. Ik weet nu, dat het toeval mij samen heeft gebracht met den heer Pierre Aronnax, hoogleeraar in de natuurlijke geschiedenis aan het Museum te Parijs, Koenraad zijn bediende en Ned Land uit Canada, harpoenier aan boord van de Abraham Lincoln, een stoomschip van de nationale marine der Vereenigde Staten.” Ik boog ten teeken van toestemming; het was geene vraag, welke hij mij deed; derhalve was er ook geen antwoord noodig.

Die man sprak met eene bijzondere gemakkelijkheid, zonder eenig merkbaar accent; zijne volzinnen waren afgerond, zijne woorden juist gekozen, en hij had eene opmerkelijk goede uitspraak, en toch gevoelde ik dat het geen landgenoot van mij was. Hierop vervolgde hij aldus: “Gij hebt waarschijnlijk gedacht, mijnheer, dat het lang duurde voor ik u een tweede bezoek bracht; dit was omdat ik, toen ik niet wist wie gij waart, eerst rijpelijk wilde overdenken, welke partij ik ten uwen opzichte nemen moest; ik heb lang geaarzeld.

De meest toevallige omstandigheden hebben u bij een man gebracht, die met de menschheid gebroken heeft. Gij zijt mijn leven komen storen....” “Onwillekeurig”, zeide ik.

“Hoe, onwillekeurig?” vroeg de onbekende met verheffing van stem.

“Is het onwillekeurig dat de Abraham Lincoln mij in alle zeeën heeft opgezocht? Is het onwillekeurig dat gij aan boord van dat fregat gekomen zijt? Is het onwillekeurig dat de kanonkogels afgestuit zijn op den romp van mijn vaartuig? Is het onwillekeurig dat Ned Land zijn harpoen op mij heeft afgeworpen?” Ik bemerkte in de woorden een kwalijk bedwongen toorn.

Maar op die beschuldigingen had ik een zeer natuurlijk antwoord, en ik gaf dit in deze woorden: “Gij weet zeker niet, mijnheer, welke twistvragen er in Amerika en Europa ten uwen opzichte gerezen zijn; gij weet waarschijnlijk niet dat verschillende ongelukken, die het gevolg waren van botsingen met uw onderzeesch vaartuig, de openbare meening in beide werelddeelen hevig geschokt hebben. Ik zal u niet vermoeien met al de veronderstellingen, welke men maakte om daarmede het onverklaarbare verschijnsel te verklaren, waarvan gij alleen het geheim bezit, maar gij zult mij wel willen gelooven als ik u verzeker, dat toen de Abraham Lincoln u in het noorden der Stille Zuidzee vervolgde, wij een sterk zeemonster meenden na te jagen, van hetwelk men den Oceaan, het kostte wat het wilde, moest verlossen.” Een glimlach speelde om de lippen van den kapitein, die op kalmer toon vroeg: “Mijnheer Aronnax, zoudt gij durven verzekeren dat uw fregat niet even goed een onderzeesch vaartuig als een monster zou hebben vervolgd en beschoten?”

Deze vraag bracht mij in verlegenheid, want kapitein Farragut zou zeker niet geaarzeld hebben.

Hij zou gewis gemeend hebben dat het zijn plicht was om dit toestel even goed als een reusachtigen eenhoorn te vernielen. “Gij begrijpt dus, mijnheer”, hervatte de onbekende, “dat ik het recht heb om u als vijanden te beschouwen.”

Ik antwoordde niets, en met reden; waarom zou ik over zulke woorden twisten, als het geweld de beste bewijsgronden smoren kan?

“Ik heb lang geaarzeld”, vervolgde de gezagvoerder, “niets noodzaakte mij om u gastvrijheid te verleenen: als ik mij van u wilde ontdoen had ik geen enkel belang om u te houden; ik had u dan weer op het plat gezet, dat u reeds eens tot schuilplaats diende, ik zou het vaartuig in zee hebben doen zinken, en ik zou vergeten hebben, dat gij ooit bestaan hadt.

Had ik daartoe geen recht?” “Dit was misschien het recht van een wilde”, antwoordde ik, “maar zeker niet van een beschaafd mensch.”

“Ik ben geen beschaafd mensch”, hernam de kapitein driftig, “zooals gij mij gelieft te noemen, mijnheer de professor; ik heb met de geheele maatschappij gebroken om redenen, welke ik alleen het recht heb te beoordeelen.

Ik gehoorzaam dus niet aan de wetten dier maatschappij, en ik verzoek u die nimmer in mijne tegenwoordigheid in te roepen.” Dit was duidelijk; toorn en verachting straalden uit het oog van den onbekende, en ik vermoedde dat die man een vreeselijk verleden achter zich had.

Niet alleen gehoorzaamde hij niet meer aan de menschelijke wetten, maar hij had zich vrij en onafhankelijk gemaakt in de strengste opvatting van het woord, zonder dat iemand hem bereiken kon. Wie toch zou hem in de diepten der zee durven vervolgen, daar zelfs aan de oppervlakte alle tegen hem in het werk gestelde pogingen een ijdel spel bleken te zijn! Welk schip zou weerstand kunnen bieden aan den schok van dien onderzeeschen monitor? Welke pantsering, hoe dik ook, zou een stoot van dit vaartuig weerstaan? Geen enkel mensch kon hem rekenschap vragen van zijne daden; de eenige rechters, welke iets op hem vermochten, waren God, zoo hij in Hem geloofde en zijn geweten, indien hij er een had. Deze opmerkingen kwamen mij voor den geest, terwijl die vreemde man eenige oogenblikken als in zich zelven gekeerd zweeg. Ik beschouwde hem, waarschijnlijk evenals Oedipus den Sfinx, met belangstelling en afgrijzen tevens. Na een vrij lang stilzwijgen nam hij wederom het woord: “Ik heb dus geaarzeld, maar dacht eindelijk dat mijn belang wellicht overeenstemde met dat natuurlijke medelijden, waarop elk sterveling recht heeft.

Gij zult bij mij aan boord blijven, omdat het toeval u daar toch heeft heengevoerd; gij zult er vrij zijn, doch in ruil voor die vrijheid, welke trouwens zeer betrekkelijk is, leg ik u slechts éene voorwaarde op; het is mij genoeg als gij mij daarop uw woord geeft.” “Spreek, mijnheer,” antwoordde ik, “ik stel mij voor dat dit eene voorwaarde is, welke elk eerlijk man zal kunnen aannemen.”

“Dat is zoo, mijnheer; het is de volgende: het is mogelijk, dat zekere onvoorziene omstandigheden mij verplichten, om u gedurende eenige dagen of uren in uwe hutten op te sluiten.

Daar ik nimmer geweld wil gebruiken, verwacht ik van u in dat geval nog meer dan anders lijdelijke gehoorzaamheid. Door zoo te handelen ontsla ik u van alle verantwoordelijkheid, want het is mijne zaak om u in de onmogelijkheid te stellen van datgene te zien, wat gij niet zien moogt. Neemt gij die voorwaarde aan?” Er gebeurden dus aan boord op zijn allerminst zonderlinge zaken, welke niet gezien mochten worden door menschen, die zich nog niet geheel en al buiten de wetten der maatschappij gesteld hadden.

Onder al de verrassingen, welke de toekomst voor ons opleverde, zou dit zeker niet de minst belangrijke zijn. “Wij nemen haar aan,” antwoordde ik; “ik verzoek u echter mij, te vergunnen, mijnheer, u éene enkele vraag te doen.”

“Spreek op, mijnheer!”

“Gij hebt gezegd dat wij vrij zouden zijn?”

“Geheel vrij!”

“Daarom vraag ik u wat gij onder die vrijheid verstaat.”

“Wel, de vrijheid van te gaan, te komen, te zien en alles na te gaan wat hier gebeurt, uitgezonderd in eenige zeer enkele gevallen, kortom de vrijheid, welke mijne makkers en ik zelf genieten.”

Het was duidelijk dat wij elkander begrepen.

“Vergeef mij, mijnheer,” hernam ik, “maar dat is slechts die vrijheid, welke elke gevangene heeft om in zijne gevangenis rond te loopen; dat is voor ons niet genoeg.”

“Gij zult u daarmede toch tevreden moeten stellen.”.

“Wat?

moeten wij dan het denkbeeld laten varen om ooit ons vaderland, onze vrienden en bloedverwanten terug te zien?” “Ja mijnheer: maar het is misschien niet zoo moeielijk als gij denkt, om het onverdraaglijke aardsche juk af te schudden, hetwelk de menschen meenen dat vrijheid is.”

“Welnu komaan,” riep Ned Land, “ik zal nooit mijn woord van eer er op geven, dat ik niet eens beproeven zal om te ontvluchten.”

“Ik vraag uw woord van eer niet, meester Land,” antwoordde de kapitein koeltjes.

“Mijnheer,” hernam ik, terwijl ik onwillekeurig driftig werd, “gij maakt misbruik van onzen toestand, dat is wreed.”

“Volstrekt niet, mijnheer, dat is goedheid.

Gij zijt na den strijd mijne gevangenen geworden; ik houd u, ofschoon ik u met een enkel woord weder in zee kon doen werpen. Gij hebt mij aangevallen; gij hebt een geheim ontdekt, hetwelk geen sterveling ooit mag doorgronden, want het is het geheim van mijn bestaan; en gij gelooft nog dat ik u naar de bewoonde aarde zou terug zenden, welke mij niet meer kennen mag?... Nooit; als ik u hier houd, bewaar ik niet u, maar mij zelven.” Deze woorden duidden genoegzaam aan dat de kapitein eene partij gekozen had, tegen welke geen praten iets zou vermogen.

“Gij geeft ons dus eenvoudig weg te kiezen tusschen het leven en den dood?” hernam ik.

“Ja, dood eenvoudig.”

“Vrienden,” zeide ik, op zulk eene vraag is er niet veel te antwoorden.

Maar ons woord van eer bindt ons niet aan den kapitein van dit vaartuig.” “Het is zooals gij zegt,” antwoordde de onbekende.

Daarop vervolgde hij met zachte stem: “Laat ik nu verder gaan met hetgeen ik u te zeggen had; ik ken u, mijnheer Aronnax, gij zult u wellicht niet zoozeer als uwe makkers te beklagen hebben over het toeval, dat u tot mij heeft gebracht.

Gij zult onder de boeken, welke voor mijne lievelingsstudie dienen, het werk vinden, hetwelk gij over de diepten der zee hebt uitgegeven. Ik heb het dikwijls gelezen; gij hebt in dat werk alles medegedeeld, wat de aardsche wetenschap kent, maar gij weet niet alles, gij hebt niet alles gezien. Ik zeg u, mijnheer de professor, dat gij u den tijd niet zult beklagen, welken gij bij mij aan boord doorbrengt; gij zult eene reis door eene wereld van wonderen doen. Gij zult waarschijnlijk voortdurend verwonderd, ja zelfs verstomd staan; vermoedelijk zult gij niet spoedig genoeg hebben van het schouwspel hetwelk u voortdurend wordt aangeboden. Ik ga op eene nieuwe onderzeesche reis om de aarde, welke misschien de laatste zal zijn, al datgene nog eens weder beschouwen, wat ik in die zoo dikwijls bezochte diepten bestudeerd heb, en gij zult daarin mijn deelgenoot zijn. Van heden af betreedt gij eene nieuwe wereld; gij zult zien, wat geen mensch nog gezien heeft, want ik en mijne equipage behooren niet meer tot de menschen, en onze planeet zal u door mij hare innigste geheimen laten zien.” Ik wil niet ontkennen dat die woorden van den kapitein grooten indruk op mij maakten; ik was in mijn zwak getast, en ik vergat voor een oogenblik dat het zien van al die verheven zaken tegen onze verloren vrijheid toch niet kon opwegen.

Overigens rekende ik op de toekomst om die vraag uit te maken; daarom antwoordde ik: “Indien gij met de menschheid hebt gebroken, mijnheer, wil ik toch wel gelooven, dat gij van elk menschelijk gevoel nog geen afstand gedaan hebt. Wij zullen het niet vergeten dat gij ons arme schipbreukelingen liefderijk aan boord hebt opgenomen; ik voor mij wil niet ontveinzen, dat als het belang van de wetenschap het verlangen naar vrijheid kon vernietigen, al hetgeen gij mij belooft daarvoor ten minste een groote vergoeding zou aanbieden.” Ik dacht dat de kapitein mij de hand zou toesteken om ons verbond te bevestigen, doch dit deed hij niet; het speet mij voor hem.

“Eene laatste vraag,” zeide ik, op het oogenblik dat dit onverklaarbare wezen weg scheen te willen gaan.

“Spreek op, mijnheer.”

“Hoe moet ik u noemen?”

“Ik ben voor u kapitein Nemo, en gij en uwe metgezellen zijt voor mij slechts de passagiers van de Nautilus.”

De kapitein riep; een hofmeester verscheen, aan wien hij in zijne vreemde, voor mij onverstaanbare taal eenige bevelen gaf; daarop wendde hij zich naar Ned Land en Koenraad en zeide: “Een maal wacht u in uwe hut; volgt dien man slechts.”

“Dat weiger ik niet,” antwoordde de harpoenier.

Koenraad en hij gingen eindelijk uit de cel, waarin zij meer dan dertig uur hadden opgesloten gezeten.

“En nu, mijnheer Aronnax, is ons ontbijt ook gereed; ik zal u slechts voorgaan.”

“Gaarne, kapitein.”

Ik volgde kapitein Nemo, en zoodra ik over den drempel trad, kwamen wij in een soort van electrisch verlichten gang; na eenige schreden voortgegaan te zijn, opende zich eene tweede deur.

Ik kwam toen in eene eetzaal, welke met smaak versierd en gemeubeld was. Aan de beide uiteinden der zaal stonden hooge eikenhouten buffetten, met ebbenhout ingelegd, op wier uitgeschulpte planken kostbaar aardewerk, porselein en glaswerk prijkte. Het servies schittterde onder de lichtstralen, die naar beneden vielen van eene zoldering, waarvan de zachte kleuren het scherpe licht eenigszins temperden. In het midden der zaal stond eene rijk voorziene tafel.

Kapitein Nemo wees mij een stoel aan. “Neem plaats, mijnheer, en eet als iemand die van den honger sterven moet.”

Het ontbijt bestond uit een aantal schotels, welker inhoud door de zee geleverd was, en uit eenige gerechten, waarvan ik den aard en de herkomst niet kende.

Ik moet bekennen dat ze goed smaakten, doch zij hadden allen een bijzonderen smaak, waaraan ik mij slechts langzaam gewende; die verschillende spijzen schenen phosphorhoudend te zijn, en ik meende dat zij uit zee afkomstig moesten wezen. De kapitein keek mij aan; ik vroeg hem niets, maar hij raadde mijne gedachten, en antwoordde op de vragen, welke ik van verlangen brandde om tot hem te richten.

“De meesten van deze gerechten,” zeide hij, “zijn u onbekend; evenwel kunt gij er zonder vrees van eten; zij zijn gezond en voedzaam; sedert lang heb ik afgezien van landvoedsel, en ik bevind mij er niet slecht bij; de krachtige mannen van mijne equipage voeden zich niets anders als ik.”

“Zijn dus al die spijzen voortbrengselen van de zee?” vroeg ik.

“Ja, mijnheer de professor; de zee voorziet in al mijne behoeften; dan eens werp ik mijne netten uit en haal ze tot scheurens toe gevuld op; dan weder ga ik op de jacht in dat element, hetwelk voor den mensch ongenaakbaar schijnt, en ik jaag het wild op, dat zich in mijne onderzeesche bosschen schuil houdt.

Mijne kudden grazen, evenals die van den ouden herder van Neptunes, zonder eenige vrees in de onmetelijke weilanden van den Oceaan. Ik heb daar groote domeinen, welke ik zelf doorzoek, en waarop 's Heeren hand steeds alle dingen gezaaid heeft.” Ik keek kapitein Nemo met groote oogen aan, en antwoordde: “Ik begrijp volkomen, mijnheer, dat uwe netten u voortreffelijken visch bezorgen, ik begrijp minder goed dat gij het waterwild in uwe onderzeesche bosschen vervolgt, maar ik begrijp in het geheel niet dat een enkel stukje vleesch, hoe klein dan ook, op uwe tafel komt.”

“Ik gebruik nimmer het vleesch van landdieren,” antwoordde de kapitein.

“En dit dan toch?” hernam ik, terwijl ik op een schotel wees, waarop nog eenige plakken vleesch lagen.

“Wat gij meent dat vleesch is, mijnheer de professor, is niets anders als een stuk gebraad van een zeeschildpad.

Hier zijn bijvoorbeeld eenige dolfijnenlevers, welke gij misschien voor varkensragout gehouden hebt. Ik heb een bekwamen kok, die er uitmuntend slag van heeft om deze verschillende voortbrengselen van den Oceaan toe te bereiden. Proef van al die gerechten: hier is een gelei van holothuriën, welke een Maleier onverbeterlijk zou noemen; daar hebt gij room van walvisschenmelk, en suiker uit het groote zeewier van de Noordzee, en vergun mij eindelijk u wat gekonfijte zee-anemonen aan te bieden, welke zeker tegen de sappigste vruchten kunnen opwegen.” En ik proefde meer uit nieuwsgierigheid dan uit honger, terwijl kapitein Nemo mij aangenaam bezig hield met zijne onwaarschijnlijke verhalen.

“Maar die zee, mijnheer Aronnax, die zoo wonderbaar en onuitputtelijk is, voedt mij niet alleen, doch zij verschaft mij ook kleeding.

De stof welke ik draag, wordt geweven uit het bekleedsel van sommige schelpen; zij wordt geverfd met het purper van de ouden, terwijl er verschillende tinten op worden gebracht door violet, dat ik uit eene plant der Middellandsche zee (aplysis) haal. De reukwerken op uwe toilettafel worden uit zeeplanten getrokken; uw bed bestaat uit het zachtste zeegras, een walvischbaard zal uwe pen zijn, uw inkt is het afgescheiden vocht van een weekdier, dat men Spaansche zeekat noemt. Alles komt uit de zee, zooals het er eens naar zal terug keeren!” “Bemint gij de zee, kapitein?”

“Ja, ik heb haar lief!

De zee is alles; zij bedekt zeven tienden van den aardbol; haar adem is zuiver en rein; het is de onmetelijke woestijn, waar de mensch nimmer alleen is, want hij voelt rondom zich leven; de zee is slechts het voertuig van een bovennatuurlijk en wondervol leven; zij is slechts beweging en liefde; zij is ‘het levende oneindige,' zooals een uwer dichters eens zeide. En inderdaad, mijnheer de professor, de natuur openbaart er zich in het delfstoffen-, planten- en dierenrijk; dit laatste vooral is rijk vertegenwoordigd door gelede en schelpdieren, door gewervelde en zoogdieren, door kruipende dieren en ontelbare scharen van visschen; het is eene eindelooze rij van dieren, waarin meer dan 13000 soorten worden aangetroffen, van welke slechts een tiende gedeelte in het zoete water te huis behoort. De zee is de uitgestrekte vergaderbak der natuur; het is uit de zee dat de aarde om zoo te zeggen, ontstaan is, en wie weet of zij niet door haar eindigen zal! Daar heerscht verheven stilte! De zee behoort niet aan de dwingelanden; op hare oppervlakte kunnen zij hunne onbillijke rechten nog uitoefenen, elkander aanvallen en verslinden, en er al de ijselijkheden der aarde overbrengen; maar tien meter beneden dat oppervlak houdt hun geweld op, dáar is hun invloed nietig, en verdwijnt hunne macht! O mijnheer, leef, leef in de diepten der zee! Daar alléén is men onafhankelijk, daar alléen heeft men geen meester! daar ben ik vrij!” Kapitein Nemo zweeg plotseling te midden van zijne geestdrift; had hij zich buiten zijne gewoonte laten medeslepen?

Had hij te veel gezegd? Hij liep gedurende eenige oogenblikken hevig ontroerd heen en weder; daarop werd hij bedaarder, zijn gelaat hernam de gewone kalmte, en zich tot mij wendende, zeide hij: “als gij nu de Nautilus wilt bezoeken, mijnheer de professor, ben ik geheel tot uw dienst.”