How is this different to antwoord?

How is this different to antwoord ?

Noun ‘antwoord’:

  • Zet een kruisje bij het juiste antwoord.
  • Geef antwoord op mijn vraag!
  • Geef antwoord! Waarom is dat gebeurd?
  • Hij gaf geen antwoord.
  • Ze wist geen antwoord te bedenken.
  • Hij wist nog niet welk antwoord hij zou geven.
  • Ik krijg nooit antwoord op de brieven die ik stuur.
  • Opeens wist hij het antwoord op die vraag.

Transitive verb ‘beantwoorden’: antwoord geven op

  • Beantwoord de vragen op pagina 23. (Geef antwoord op de vragen op pagina 23.)
  • Niemand beantwoordt de telefoon.
  • Hij beantwoordde de brief van het meisje.
  • Ik beantwoord de mail morgen.
  • Ze beantwoordde mijn vraag.

Intransitive verb ‘antwoorden’: antwoord geven

  • “Dat geloof ik niet”, antwoordde hij.